151
medegedeelde zijn wij van oordeel, dat het verzoek van
adressant tot wijziging van het ontwerp-uitbreidingsplan niet
voor inwilliging vatbaar is.
Ad g. Zeven adressen hebben betrekking op het al of niet
bestemmen van gronden tot industrieterrein.
1°. De N. V. Scheepsbouw- en Reparatiewerf ,,de Hoop
v/h Gebroeders Boot, te Leiden, maakt er bezwaar tegen, dat
het op de bij haar adres overgelegde teekening met een roode
omüjning aangegeven deel van haar industrieterrein aan de
Zijl als bestaand industrieterrein op het ontwerp-uitbreidings-
plan is vermeld, en verzoekt bedoeld gedeelte van haar ter
rein, althans voor zoover dit meer dan 50 M. uit den walkant
is gelegen, alsnog voor woningbouw te bestemmen.
Reclamante voert daarvoor o.a. aan, dat bedoeld terrein,
waarvan zij enkele jaren geleden, toen de scheepsbouw
bloeide, gedeelten in gebruik heeft gehad voor haar eigen
industrie, thans niet meer als industrieterrein bij haar in
gebruik is, terwijl h. i. niet te verwachten is, dat zij dit terrein
ooit weer als industrieterrein voor haar bedrijf in gebruik zal
nemen.
Deze laatste omstandigheid kon bij het ontwerpen van het
plan uiteraard niet worden voorzien.
Voorts betoogt requestrante, dat een industrieterrein met
een diepte van 130 M. alleen bruikbaar zou zijn voor zeer
groote industriëen, doch dat eenerzijds vestiging van zoo
danige industrieën voorshands niet waarschijnlijk is en dat
anderzijds zelfs al ware dit wel het geval het onder-
werpelijke terrein voor groote industriëen onbruikbaar is
bij gebrek aan een behoorlijke verbinding met eenige
spoorlijn.
Daargelaten, of die bewering wel geheel juist is te achten,
zijn wij van meening, dat er, aangezien op andere plaatsen bij
het ontwerp-uitbreidingsplan gunstiger gelegen industrie
terreinen voor groote industriëen in voldoende mate zijn
geprojecteerd en voor het aangrenzende terrein, toebehooren
de aan de N.V. Nationaal Grondbezit, een soortgelijke be
stemming is gedacht, geen hezwaar tegen bestaat het bedoelde
terrein, met uitzondering van een voor kleine industriëen
geschikte strook langs de Zijl ter diepte van i 50 M., te
bestemmen tot woonwijk voor arbeiders en den kleinen
middenstand.
In verband met de in deze ongeving geprojecteerde straten
ware derhalve Kaart II van het ontwerp-uitbreidingsplan te
wijzigen, zooals op de hierbij overgelegde teekening, gemerkt
XÏIa, is aangegeven.
Requestrante is verder nog van meening, dat het aan den
rand van haar terrein geprojecteerde woningtype in deze
omgeving niet rendabel is en de bouw van boven- en beneden
woningen meer op zijn plaats zou zijn.
Wij zijn van meening, dat uitbreiding van de boven- en
benedenwoning, buiten hetgeen wij hiervoren hebben voor
gesteld, niet wenscheüjk is, terwijl ook volgens den opzet van
het plan dit type op de onderhavige gronden niet moet wor
den toegelaten; door de voorgestelde wijziging van het
ontwerp-uitbreidingsplan wordt zooveel als mogelijk is aan
de bezwaren van requestrante tegemoetgekomen.
2°. De N. V. „Textielfabrieken Gebroeders van Wijk Co
te Leiden, maakt er bezwaar tegen, dat de haar in eigendom
toebehoorende perceelen, kadastraal bekend Sectie M Nis 986
en 987, nabij den Hoogen Rijndijk, voor woningbouw zijn
bestemd, en verzoekt deze perceelen voor industrieterrein te
bestemmen.
Op de hierbij overgelegde teekening, gemerkt XIIIu, komen
de vorenvermelde perceelen voor.
Blijkens de eveneens hierbij overgelegde teekening, gemerkt
XIVö, zijn de onderhavige perceelen reeds hij het bestaande
uitbreidingsplan voor bebouwing bestemd; bij de herziening
van dit uitbreidingsplan wordt derhalve thans geen wijziging
van de bestemming voorgesteld. Aangezien er o. i. geen vol
doende reden bestaat om alsnog zoodanige wijziging aan te
brengen, is het verzoek mitsdien, ook afgezien van het for-
meele bezwaar daartegen, niet voor inwilliging vatbaar.
3°. De N. V. Gebroeders van Boeken's Houthandel, te Leiden,
maakt bezwaar tegen de bestemming, welke bij het ontwerp-
uitbreidingsplan is gegeven aan het haar in eigendom toe
behoorende perceel, kadastraal bekend Sectie M N°. 319.
Op de hierbij overgelegde teekening, gemerkt XVa, komt
het vorenbedoelde perceel voor. Hieruit blijkt, dat dit perceel
is bestemd voor woningbouw en straat, terwijl de overige, ten
Oosten van dit perceel liggende terreinen van requestrante
voor industrieterrein zijn bestemd.
Adressante verzoekt de op het vorenvermelde perceel ge
projecteerde straat zoover zuidelijk te verleggen, dat op het
perceel voldoende diepte voor bebouwing overblijft, of het
geheele perceel als industrieterrein te bestemmen. De bedoelde
straat langs de vaart kan echter met het oog op de aansluiting
aan de bestaande woonwijk niet verlegd worden enjniet ver
vallen. Aangezien wij voorts niet kunnen inzien, dat adres
sante door de aan haar gronden op het plan gegeven bestem
ming benadeeld wordt, bestaat er naar onze meening voor
eenigerlei wijziging in dezen geen aanleiding.
Het subsidiaire verzoek van adressante, nl. om het onder-
werpelijke perceel als industrieterrein te bestemmen, vloeit
blijkbaar daar zij primair verzocht dit terrein geheel voor
bebouwing te bestemmen niet voort uit een daaraan voor
haar bedrijf ernstig gevoelde behoefte, zoodat er o. i. even
min reden is op dit verzoek in te gaan.
4°. De N.V. RijksdorpMaatschappij tot Exploitatie van
Onroerende Goederen, te Leiden, eigenaresse van het aan den
Hoogen Morschweg gelegen perceel, kadastraal bekend Sectie
P N°. 1143, maakt bezwaar tegen de gedeeltelijke bestemming
van dit perceel tot industrieterrein en verzoekt dit terrein,
overeenkomstig een eerder door den gemeenteraad goedge
keurd stratenplan, geheel voor bebouwing te bestemmen.
Bij nadere overweging hebben wij er geen overwegend be
zwaar tegen aan het verzoek van adressante te voldoen; dan
zal tevens het aan haar terrein grenzende perceel Sectie P
N°. 338, voorzoover toebehoorende aan de N. V. Wernink's
Beton Maatschappij, dat als bestaand industrieterrein is aan
geduid, voor woningbouw moeten worden aangewezen, waar
tegen, blijkens hetgeen onder 5°. is vermeld, geen bedenking
bestaat. Een en ander is op de mede overgelegde teekening,
gemerkt XVIa, nader aangegevenDaarmede zal derhalve aan
reclamante's bezwaar zijn tegemoet gekomen.
5°. De N.V. WerninËs Beton Maatschappij, te Leiden,
maakt bezwaar tegen de bestemming als bestaand indus
trieterrein van haar terreinen aan den Hoogen Morschweg,
kadastraal bekend Sectie P Nis. 338 (ged.), 339, 348, 1022
en 1024.
Reclamante voert aan, dat deze terreinen wegens hun
ligging voor industrieterrein niet bijzonder geschikt zijn en
als zoodanig bij eventueele verplaatsing van haar bedrijf
minder verkoopwaarde zullen hebben dan indien daarop be
bouwing zou zijn toegestaan. Derhalve verzoekt zij het ont
werp-uitbreidingsplan zoodanig te wijzigen, dat bestemming
van de bedoelde terreinen tot bouwterrein in de toekomst
mogelijk blijft.
Hierbij doen wij opmerken, dat de aan de terreinen ge
geven bestemming van „bestaand industrieterrein" ten
zeerste in het belang van adressante is, daar bestemming-
tot bouwterrein, met als gevolg het projecteeren van straten
op die terreinen, groote moeilijkheden zou veroorzaken bij
wijziging in of verandering van haar bedrijf ter plaatse. Nu
opheffing of verplaatsing van dat bedrijf niet aan de orde
is, is het niet juist de bestemming van „bestaand industrie
terrein", hetgeen de terreinen thans toch inderdaad zijn, te
wijzigen.
Door het geven van de aan het tegenwoordige gebruik
ontleende bestemming aan de onderhavige terreinen wordt
derhalve in geenen deele ingegrepen in de bezittingen van
ondernemingen of particulieren, zooals requestrante beweert.
Overigens zal, zooals hiervoren onder 4°. is vermeld, een
klein gedeelte van adressante's terreinen nader voor woning
bouw worden aangewezen.
6°. De N.V. Wernink's Ealkfabrieken, te Leiden, brengt
ten aanzien van haar terreinen aan den Hoogen Morschweg,
kadastraal bekend Sectie P Nis. 346, 1460 en 324, betzelfde
bezwaar naar voren als de N.V. Wernink's Beton Maat
schappij en verzoekt het ontwerp-uitbreidingsplan zoodanig
te wijzigen, dat in de toekomst ook een bestemming tot
bouwterrein mogelijk blijft.
Om de redenen, welke hiervoren onder 5°. zijn uiteenge
zet, is er ook ten aanzien van de onderhavige terreinen geen
aanleiding voor wijziging van het ontwerp-uitbreidingsplan,
waarbij deze terreinen, overeenkomstig het tegenwoordige
gebruik, als „bestaand industrieterrein" zijn aangewezen.
De door adressante geuite meeening, dat deze aanwijzing
een depreciatie van haar terreinen zou beteekenen, is, met
het oog op hetgeen wij boven betoogden, ongegrond.
7°. Prof. Mr. R. Kranenburg, te Leiden, maakt bezwaar
tegen de bestemming van ten Westen van den Trekvliet
gelegen gronden tot industrieterrein. Adressant voert aan,
dat het hier een der weinige stukjes natuurschoon in de on
middellijke omgeving van de bebouwde kom geldt, hetwelk
uit dien hoofde z.i. gespaard dient te blijven, terwijl naar zijn
meening in het Noordoosten der gemeente voldoende in de
behoefte aan industrieterrein wordt voorzien.
Wij kunnen deze zienswijze niet onderschrijven.
Bij het ontwerpen van het onderhavige plan is op het
behoud van natuurschoon zooveel mogelijk gelet. Tengevolge
van den voortschrijdenden stadsaanleg is het echter veelal
onvermijdelijk, dat in de onmiddellijke nabijheid der stad
gelegen maagdelijke gronden, welke dikwijls, zooals zij daar
liggen, een aantrekkelijk geheel vormen, een bestemming-
voor stedelijke doeleinden verkrijgen. I.e. zal o.i. daaraan
niet zijn te ontkomen.
De plaats toch voor de hier ontworpen industrieterreinen
schijnt ons logisch gekozen en sluit aan bij terreinen, welke