398 MAANDAG 2 OCTOBER 1933. Interpellatie-Wilbrink i.z. plaatsing aanplakborden. (Splinter c a.) van "wantrouwen tegenover het College zal spreker dan ook niet kunnen aanvaarden. Toen het project tot verpachting van het recht van 35 aanplakborden in het College werd behandeld, heeft het College deze zaak zoo serieus bestudeerd, dat er nog 6 borden op verschillende plaatsen geschrapt zijn, omdat het die ook niet goed vond. Het College is echter, zooals spreker ook duidelijk in zijn antwoord heeft gezegd, bereid na te gaan welke borden zoo noodig voor verplaatsing in aanmerking komen en spreker wil dan ook daaromtrent gaarne met de pachtster in overleg treden, maar van de scherpe critiek van den heer Wilbrink op het beleid van het College ten aanzien van deze zeer eenvoudige zaak staat hij toch paf. Volgens den heer Wilbrink was het College hiertoe niet gerechtigd, maar het College is door den Raad gemachtigd tot verhuring- van gemeente-eigendommen voor reclamedoeleinden. Nu zegt de heer Wilbrink, dat dit alleen betrekking had op de bestaande objecten, doch blijkens de duidelijke bewoording van het desbetreffende voorstel heeft de machtiging betrekking op alle daarvoor in aanmerking komende gemeente-eigendommen, waartoe ook de straten behooren. Het doel was juist om de exploitatie intensiever te maken. Het College heeft dus vol komen terecht gehandeld. Nu wordt hiervan zoo'n ophef gemaakt, maar het Wees huis heeft al langen tijd hier in de stad 21 borden geëxploi teerd en daarop is nooit aanmerking gemaakt. Nu dit aantal met 10 is uitgebreid, waarbij de oude plaatsen nog grooten- deels zijn gehandhaafd, wordt er ineens zooveel ophef van gemaakt, terwijl er vroeger nooit aanmerking op gemaakt is. Wat de grootte van de aanplakborden betreft, merkt spreker op, dat de borden van het Weeshuis een plakruimte van 2.25 X 3.40 m. hadden, terwijl de tegenwoordige borden een plakruimte van 2.50 X 3.60 m. hebben. Dezelfde borden staan ook in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Assen, Zwolle, den Bosch, Tilburg, Eindhoven, Breda, Dordrecht, enz.; waar men er blijkbaar geen bezwaar tegen heeft. Spreker staat er perplex van, dat die zaak nu hier op deze manier wordt opgevat. De heer Wilbrink noemde de netto-opbrengst van 750.'s jaars voor de gemeente een luttel bedrag, doch volgens spreker is die opbrengst in de tegenwoordige tijdsomstandigheden niet gering te achten. Spreker acht het dan ook onbillijk om het College zoo aan te vallen als hier door den heer Wilbrink is gedaan. De heer Wilbrink is erkentelijk voor de instemming van de heeren Wilrner en van Eek met sprekers woorden, voor zoover dezen toch ook wel hebben toegegeven, dat het College hier heeft gefaald. Indien juist was het argument van het College, dat het door het raadsbesluit van 11 April 1932 gemach tigd was aldus te handelen, dan had men toch ook van het College mogen verwachten, wanneer dat de bedoeling van het Raadsbesluit was, dat het ook had uitgesproken, wat nu eigenlijk te wachten stond; noch in het Ingekomen Stuk, noch bij de bespreking is er echter ook met één woord over gerept, dat het College van plan was om in de stad ver schillende reclameborden te plaatsen; er is toen uitsluitend gehandeld over de reclameobjecten, die de stad toen bezat, omdat men moeilijkheden had gehad met de schutting van het stadhuis en er nog andere dingen waren, maar met geen enkel woord is gezegd, dat hier of daar reclameborden zouden worden geplaatst. Nu heeft de Wethouder toegezegd, nog eens met dat reclamebureau te zullen overleggen, of enkele van die borden zullen worden verplaatst, maar dan beslist niet de Raad of het College, maar het reclamebureau of een bord zal worden verwijderd, al zijn de Raad en het geheele College overtuigd, dat het misplaatst is en het stadsbeeld ontsiert. Spreker acht dit al een buitengewoon magere toe zegging. Ook de heeren Wilmer en van Eek zullen toch moeten toegeven, dat dan niet het College zal beoordeelen, of die borden daar mogen blij ven staan, maar het reclame bureau, en dat zou toch wel een uitspraak zijn, waarmede spreker geen vrede zou kunnen hebben. Het staat voor hem vast, dat Burgemeester en Wethouders verder zijn gegaan dan waartoe ooit een uitspraak van den Raad hen heeft ge machtigd. Had bij het College reeds op 11 April 1932 de op vatting bestaan, dat het zoo moest gebeuren als het thans geschiedt, dan zou het tenminste den Raad met een enkel woord met die voornemens in kennis hebben gesteld en het spreekt van zelf dat, wanneer het bekend was geweest, dat het voor het gemeentebestuur in hoofdzaak ging om de exploitatie van reclameborden het voorstel van Burge meester en Wethouders hield in om de verschillende objecten van de gemeente, voor reclamedoeleinden in aanmerking komende, daarvoor te gebruiken en een vakkundig persoon aan te stellen, die dat werk op zich zou nemen de argumentatie Interpellatie-Wilbrink i.z. plaatsing aanplakborden. (Wilbrink e a.) van het College niet in die mate ingang bij den Raad zou hebben gevonden als het geval is geweest. Was de bedoeling geweest iemand te hebben, die kon onderhandelen over vaste reclame-objecten, welke de gemeente had, dan had men daarvoor niet iemand buiten de stad behoeven te zoeken, want iemand met eenigen zakelijken aanleg kan die reclame mens chen wel vinden en dan de zaak verder overdragen. Burgemeester en Wethouders hebben gezegd, dat zij een terzake kundigen man moesten hebben, die de reclame objecten aan den man kon brengen, die op de voordeelen van de verschillende punten kon wijzen De Voorzitter: Dus ook nieuwe punten, welke voor reclame geschikt waren, kon aanwijzen. De heer Wilbrink doet opmerken, dat men wel tot een belanghebbende had kunnen zeggen, dat er voor hem, wanneer hij een mooi punt vond, zooveel aan zat, terwijl men dan aan een terzake kundige had kunnen vragen, of de punten, welke die belanghebbende aanwees, uit een oogpunt van stads- schoon zich wel voor het doel eigenden. Het spreekt van zelf, dat een acquisiteur, voor wien het gaat om de provisie, welke hij ervan trekt, de meeste aandacht heeft voor de punten, welke bijzonder in liet oog vallen, omdat dit de beste reclame-objecten zijn, maar er staat tegenover, dat door het aanbrengen van reclame op die punten het stadsbeeld vaak het meest wordt geschaad. Indien naarvoren was gekomen, dat men daarvoor ie mand noodig had, dan zou er zeker op gewezen zijn, dat men niet een vreemdeling moest hebben, maar een Leidenaar. Een ingezetene van de gemeente kent die mooie punten, terwijl een vreemdeling ze moet zoeken. In de argumentatie van Burgemeester en Wethouders, dat men iemand met vakkennis moest hebben, dat de punten, waar dé reclame moest komen, door het College zouden worden aangewezen en dat men daarom een vreemdeling noodig had, lag opge sloten, dat op dat oogenblik niet aan het plaatsen van reclame borden werd gedacht. Was daaraan wel gedacht, dan zou het College wel met een enkel woord er de aandacht van den Raad op hebben gevestigd, omdat in alle plaatsen juist het maken van reclame en het plaatsen van reclameborden een punt van ernstige overweging en ernstige bespreking uit maakt. Het zegt voor spreker niets, dat in Amsterdam, Rot terdam en andere gemeenten ook reclameborden staan, voor hem zegt het alles, waar die borden staan. Het argument van den Wethouder, dat in die andere gemeenten ook borden staan, is voor spreker niet van beteekenis, want de Commissie, welke hij wil ingesteld zien, zal niet adviseeren over de vraag, of die 35 borden in de stad moeten staan. Was dat sprekers bedoeling, dan zou hij voorstellen al de borden op te ruimen. De Wethouder ziet in sprekers motie een motie van wan trouwen. Hij heeft dat handig overgenomen van den heer van Eek, die ook van een motie van wantrouwen sprak. De raad zal inzien, dat, wanneer aan Burgemeester en Wet houders, die de plaatsing der borden hebben beoordeeld, moet worden opgedragen die plaatsing te gaan veranderen, dit een zeer bijzondere handeling is. Na een ernstig onderzoek hebben Burgemeester en Wethouders de plaatsen uitgezocht en zij hebben zelfs 6 borden laten vervallen. De Raad kan ervan overtuigd zijn, dat met ernst is gewerkt, en spreker zou er tevreden mee kunnen zijn, dat het College de plaatsing nog eens in overweging nam, ware het niet, dat er naar zijn overtuiging en hij hoopt, ook naar die van een groot deel van den Raad verschillende borden op verkeerde plaatsen staan en dienen te worden verplaatst, een eisch, welken hij moet blijven stellen, in dat opzicht kan hij geen tegemoet komende houding aannemen terwijl het College zal kunnen antwoordenwij hebben een contract met het reclame-bureau Remaco en ons inzicht heeft ons er toe gebracht de gekozen plaatsen goed te keuren, alleen in een exceptioneel geval zullen wij overwegen voor een bord een andere plaats te zoeken Om al die redenen moet spreker zijn motie handhaven. Aanvaardt de Raad haar niet, dan moet de Raad dat weten, maar met een simpele toezegging van Burgemeester en Wet houders kan spreker geen genoegen nemen. De heer Wilmer zegt, dat het hem spijt, dat de heer Wilbrink hardnekkig bij de gekozen redactie van zijn motie blijft. Hij heeft reeds zijn bezwaar tegen de strekking van de motie ter tafel gebracht. Hij acht deze zaak wel van groot belang, maar niet van zoo eminent belang, dat er een aparte Raads commissie voor moet worden ingesteld. Hij wenscht de zaak op een andere manier behandeld te zien en hij heeft in over weging gegeven de motie zoo te redigeeren, dat aan Burge meester en Wethouders in overweging werd gegeven de plaat sing van de borden te wijzigen of spreker zou daartegen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 10