176 MAANDAG 27 FEBRUARI 1933. Gemeentebogrooting Algemeene Beschouwingen. (Beekenkamp.) in het algemeen dergelijke wapenen uit de hand te slaan en daarin is zij toch niet getreden. Geen loonsverlaging, zegt de heer van Eek en hij heeft respect voor de krachtige persoonlijkheid. In het algemeen schijnt de S.DA.P. daar niet zoo voor te zijn, want men- schen met een eigen overtuiging worden de deur uitgezet. Zoo mocht Mr. van den Bergh geen lid blijven van de Amsterdamsche raadsfractie. Spreker begrijpt niet hoe de heer van Eek de waarde van het advies van den partijraad heeft kunnen verkleinendat zijn toch ook persoonlijkheden; daarin hebben toch zeker niet de eersten de besten zitting; welnu, 31 van de 63 leden daarvan achtten het niet noodzakelijk den raadsleden een verbod op te leggen om zich vóór loonsverlaging te ver klaren. Daaruit blijkt toch, dat het met de leiders, althans met een zeer aanzienlijk deel ervan, anders staat dan de heer van Eek deed voorkomen; immers, zij waren niet homogeen met de massa, die zich daartegen verklaart, dank zij de voorlichting van de roode pers. Of dan loonsverlaging in het algemeen zooveel heil zal brengen Spreker herinnert aan de woorden van dr. Colijn van j.l. Donderdag in de Gehoorzaal, n.l. dat de ergste loons verlaging, die de arbeiders treffen kan, de werkloosheid is en dat, om die te bestrijden, ook het middel van loonsver laging, zij het dan ook noode, zal moeten worden aange grepen. In de omringende landen zijn de loonen lager dan hier, hetzij door maatregelen van overheidswege, hetzij door depreciatie van de munteenheid. De loonen hier zijn relatief zeer hoogwil Nederland kunnen exporteeren en wil men de industrie weer op peil brengen, dan zal loonsver laging onafwendbaar zijn. Volgens den heer van Eek moest het Rijk de werkloos heidslasten dragen, niet de gemeente. De heer van Eek ging uit van de meening, dat de autonomie daarbij niet in het gedrang zou komen. Dat is nogal naïef. Het ligt voor de hand, dat het Rijk bij het subsidieeren voorwaarden stelt. Het gedeelte, waarbij de gemeente aanvullend zou kunnen werken, is zóó minimaal, dat het gelijk nul te stellen is. Spreker geeft toe, dat de crisis de belangen van het gansche volk aantast, maar dit maakt de werkloosheidsvoorziening nog niet tot een rijkszaak. Vooral bij de crisiswerkloosheid zijn in liooge mate communale belangen betrokken. Dit ver schijnsel is juist sterk van plaatselijken aard en uit dien hoofde is er al veel voor te zeggen, dat de zorg voor de crisiswerkloozen taak der gemeente is. Industriesteden (gelijk Eindhoven) hebben in een tijd van hoogconjunctuur de voordeelen der aldaar gevestigde industrieën genotenis het nu niet billijk, dat ze in dezen tijd van ellende ook zelf allereerst den nood probeeren te lenigen Spreker ontkent echter niet, dat hierbij toch ook voor een goed deel het rijksbelang betrokken is, maar is het dan juist om de crisiswerkloosheid geheel als rijkszaak te be schouwen Is het Rijksbelang niet evenzeer betrokken bij het beheer der gemeentebedrijven, bij de gemeentelijke politieverordeningen, bij de salarieering van het gemeentelijk personeel en bij zooveel andere onderwerpen op het terrein der gemeentelijke autonomie Moet het Rijk op dien grond al deze belangen als Rijkszaak tot zich trekken Doordat de crisiswerkloosheid sterk een plaatselijk ver schijnsel is, is het gewenscht de zorg voor de crisiswerkloozen naar plaatselijke gesteldheid te varieeren en deze niet onder één nivelleerende rijksregeling te brengen. Een Scheveningsche visscher zal anders behandeld moeten worden dan een Amsterdamsch diamantbewerker. De gemeentelijke autonomie zou door één algemeene rijksregeling in het gedrang komen. Buys zegt in De Grondwet (II, bl. 85): „Wie uitvoert, moet ook de kosten van uitvoering betalen". En: „Men klaagt over centralisatie en ziet niet in, dat die neiging om alle uitgaven op het Rijk te brengen er ook noodzakelijk toe moet voeren, dat men alle uitvoerende macht in zijne handen legt Administratief-technisch zou het wellicht verreweg het eenvoudigst zijn, als het Rijk maar het centraal orgaan voor crisissteun was, doch in practisch politiek opzicht behoeft niet immer wat administratief-technisch verkieslijk is, ook het meest aanbevelenswaardig te zijn. Niet alleen is een bezwaar, dat de departementale molens langzaam malen, maar locaal kan men de nooden en behoeften beter beoordeelen. Te recht zeide Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer bij de behandeling van het ontwerp-Gemeentewet „alle zaken van overheidsbemoeiing moeten, indien en voor zoover dit zonder schade van het algemeen welzijn mogelijk is, locaal worden geregeld." Er zijn ook wel degelijk rijksmaatregelen ter behartiging Gemecntebcgrooting Algemeene Beschouwingen. (Beekenkamp e. a.) van de belangen der crisiswerkloozen, doch het individua- liseerende deel dezer zorg is juist weer aan de gemeenten toevertrouwd. Te recht, want het beginsel van handhaving der autonomie eischt juist het behoud der gemeentelijke zorg op dit punt, tenzij overwegende redenen voor het tegenovergestelde pleiten en ambtelijke centralisatie over het geheele iijk vorderen. Zulke redenen bestaan niet. In tegendeel, de gemeentelijke diensten zijn, door hun ervaring te dezer zake, juist als bij uitstek aangewezen om hier als uitvoeringsorganen op te treden. In dit systeem mag de gemeente niet haar financieele verantwoordelijkheid afschuiven op het Rijk. Dit zou neer komen op een volledige omzetting van dit deel der ge meentelijke autonomie in ambtelijke rijksadministratie of zou leiden tot het snijden van riemen van andermans leer, wat zou uitloopen op een financieele débacle van destaats- schatkist. Zelfs de socialist de Miranda durfde dan ook niet tot een zoo verstrekkenden maatregel adviseeren. Komt men dan aandragen met voorbeelden van nood lijdende gemeenten, dan heeft men met een speciaal geval te doen, dat apart bezien moet worden en waarvoor een speciale voorziening getroffen moet worden. Op welke wijze laat zich in het algemeen niet zeggen; sterke rijkscontróle zal evenwel in zoo'n geval noodwendig zijn. Dan is de ge meentelijke autonomie niet geheel en al van de baan. Algemeene regel blij ve echter, dat de regeering zich beperkt tot subsidie-verleening, gelijk thans geschiedt. Spreker wenscüt daarbij niet te generaliseeren, gelijk Wethouder de Miranda voorstelde in zijn praeadviezen voor de Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten om 5/6 van alle lasten voor rekening van de regeering te brengen. In het destijds daarover te Hilversum gevoerde debat heeft Mr. de Wilde duidelijk uiteengezet, waartoe dit systeem zou leiden. Mr. de Wilde zeide „Inwilliging van de wenschen van den heer de Miranda zou een financieele ramp tengevolge hebben." Bovendien zou de verreikende en dure overheidsbemoeiing der gemeentebesturen, vooral in roode gemeenten, er door in de hand worden gewerkt. De Regeering moet zich tot subsidieverleening beperken; zij zal verstandig doen rekening daarbij te houden met de omstandigheden in de afzonderlijke gemeenten en zij zorge er voor, dat gelijk thans het grootste deel der kosten voor rekening van elke gemeente blijft. De heer van Eek heeft merkwaardige woorden gesproken ten aanzien van leiders en volk; ook noemde hij het zaaien van wantrouwen het gevaarlijkste wapen, dat in den politieken strijd gebezigd kan worden. De leiding van de S. D. A. P. hanteert dat wapen zelf, en dat terwijl zij de verantwoor delijkheid daarvoor niet wenscht te dragen. In dit licht gezien, persisteert spreker bij het vonnis, in eerste instantie geveld; leiders, die wantrouwen zaaien, zullen storm oogsten; leiders, die geen verantwoordelijkheid willen dragen, kan men niet als ernstige behartigers van het gemeentebelang aanmerken. De heer Wilbrink onderschrijft direct de opmerking van den Voorzitter, dat het 1 Mei-feest van de sociaal-democra ten als hoogtijdag niet op één lijn gesteld kan gorden met de christelijke feestdagen. Spreker heeft echter alleen gezegd, dat- de sociaal-democraten den 1 Me;-dag als een hoogtijdag be schouwen, maar dat er rekening mee moest gehouden wor den, dat ook anderen hun hoogtijdagen hebben; verder heeft hij zich daarover niet uitgesproken, omdat dit een nutteloos debat met de sociaal-democraten zou geven, waarin men zeker niet tot overeenstemming zou komen. De heer Tepe was in zijn antwoord op sprekers opmer kingen in zake de soberheid der schoolgebouwen nogal scherp; spreker heeft in eerste instantie getracht in gemoe delijken toon te spreken, maar dat schijnt hem niet gelukt te zijn. Met alleen waren sprekers opmerkingen niet scherp, ook zijn toon was niet aan den scherpen kant. Spreker heeft alleen dit willen zeggen: misschien 10 jaar geleden heeft de gemeente wel een nieuwe school laten zetten en dit is als het ware een stimulans geweest voor de bijzon dere scholen om zich dienovereenkomstig te gedragen, wat hun goed recht was. Indien de omstandigheden echter ver anderen, moet daarmede niet alleen rekening gehouden wor den voor de openbare gebouwen en scholen, maar ook voor de bijzondere scholen; waar aan alle kanten versobering wordt gevraagd, moeten de besturen der bijzondere scholen ook zooveel mogelijk de soberheid in acht nemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het antwoord van den heer Splinter op de opmerkingen over den bouw van het politiebureau. Nu dit gebouwtje bij den toegang tot de stad is geplaatst, heeft men moeilijk die soberheid kunnen be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 24