170 MAANDAG 27 FEBEUAEI 1933. Gcmeeiitebcgrooting Algcmeene Beschouwingen, (van Stralen e.a.) te voeren, zonder dat de arbeidsvoorwaarden behoeven te worden aangetast. De bewering van den heer Goslinga, dat hij en de overige leden van het College de ware vrienden van de werkloozen zijn, is door geenerlei bewij- gestaafd. De heer Goslinga zal wel niet gelooven, dat veel meer menschen dan die in zijn engen kring het met hem eens zijn. Zijn het dan niet zijn geestverwanten, zoowel in dezen Eaad als in de regeering van het land, die de totstandkoming van een behoorlijke steunregeling en een billijke verdeeling van de lasten in den weg staan? Zijn het op het platteland niet de geest verwanten van dezen Wethouder, die steeds zorgen, dat de werkloozen met armzalige steunbedragen worden afgescheept? Er bestaat dus allerminst reden voor den heer Goslinga te beweren, dat de sociaal-democraten de bedriegers en de leden van het College de ware vrienden van de werk loozen zijn. Uit anti-revolutionnairen en roomsch-katholieken kring is de commissie-Weiter voortgekomen, die onder meer aan de regeering heeft voorgesteld, de werkloozenuitkeeringen met 15 te verlagen. Dat waren zeker ook de ware vrienden van de werkloozen, volgens wie de uitkeering te hoog was en met 15 moest worden verminderd. Dat tot nu toe de ondersteuning van de werkloozen niet is aangetast en dat daarvan dus nog niets gekomen is wat komen kan, moet men afwachten ligt in het geheel niet aan den heer Goslinga en aan het College, want die zouden, indien inder daad overeenkomstig het voorstel van de commissie-Weiter de steunregeling slechter gemaakt was, geen poging gedaan hebben om dit ongedaan te maken, maar die verslechting hebben geslikt, waarvan dan de werkloozen de dupe zouden zijn geworden. Om zich met dit voor oogen de ware vrienden van de werkloozen te noemen, vindt spreker nogal vrij moedig. Alleen de storm van verzet tegen de voorstellen der commissie-Weiter en der andere vrienden van de werk loozen uit de arbeidersklasse van alle richtingen heeft er toe geleid, dat de regeering op dit punt voorloopig althans heeft moeten inbinden. De Wethouder slaat zich op de borst en zegt: wij doen het meest in het belang van de arbeiders, maar spreker gevoelt toch meer voor iemand als Wethouder Drees uit den Haag, die toen de regeering aandrong op ver slechting van de werkloozenuitkeeringen in den Haag, verklaard heeft dan liever van de rijksbijdrage af te zien, waarmede hij dus te kennen heeft gegeven, dat hij een buitengewoon sterk tegenstander van dergelijke dingen is en ernstig voornemens is zich daartegen te verzetten, wanneer de regeering dat mocht doorzetten. De heer Goslinga zegt, dat men in de rijkste gemeente van het land zooiets zeggen kan. De heer Yerweij zegt nu, dat spreker altijd naar Zaandam verwijst, maar daar heeft men ook de rijksregeling; daar zijn de sociaal-democratische wethouders ook niet afgetreden. De heer van Stralen heeft reeds gezegd, dat aan werk verruiming zoowel vóór- als nadeelen verbonden zijn; als nadeel noemde hij, dat er voor geleend moet worden; het is spreker welbekend, dat rente en aflossing dan op de be grooting drukken. Bij leeningen op langen termijn zijn toch de bedragen, die jaarlijks op de begrooting drukken, niet zoo groot of zij zijn wel te betalen, vooral omdat men daar door zooveel geld voor ondersteuning kan uitsparen, waar voor geen productief werk wordt verricht. Wanneer de ge meente een forsche houding zou aannemen en flink wat werk zou laten uitvoeren, dan zou dat ideëele voor deel en hebben, omdat dat geld dan niet als steun, maar als loon werd uitbetaald. In die richting wordt zelfs niet gestreefd. Spreker vraagt wederom het College dit nog eens na te gaan en te bestudeeren het beschikt toch over cijfers en rapporten genoeg of dit niet een belangrijke besparing zou kunnen geven op de begrootingssommen voor dergelijke werken. De heer Goslinga vraagt den heer van Stralen hem nu eens duidelijk te maken, hoe spreker al die bedragen voor werkverruiming kan leenen zonder een sluitende begrooting. De heer van Stralen zegt, dat men met al het pessimisme, waarvan men in den Eaad blijk geeft-, er niet komt. Wanneer het College een vooruitzienden blik en vertrouwen in de toekomst heeft, zullen wel maatregelen genomen kunnen worden. Spreker dringt er dan ook bij den Eaad op aan, zijn voorstel betreffende de werkverruiming aan te nemen en op die wijze hét College een steun in den rug te geven, opdat het kan werken in het belang van de gemeente, zooals de sociaal-democraten het noodig achten. Gemccntebcgrooting Algemeene Beschouwingen, (van Stralen.) Spreker komt thans tot Wethouder Eomijn, voor wieu de Voorzitter en Wethouder Tepe in de bres zijn gesprongen. Het College heeft voor zijn rekening genomen het beleid van dezen Wethouder. Het was niet eerder gebeurd, dat de Voorzitter van den Eaad en zelfs een Wethouder, met een andere afdeeling belast, het voor een lid van het College hebben moeten opnemen. Toch was het wel natuurlijk, omdat de critiek op dezen Wethouder nu eens niet alleen van de zijde van de S. D. A. P. kwam, maar ook van den kant van leden der rechterzijde. Het was daarom waarschijnlijk noodig, dat èn de Voor zitter èn Wethouder Tepe een waarschuwend woord spraken, dat intusschen zjjn uitwerking niet zal hebben gemist, althans als spreker den heer Wilmer hedenmiddag goed heeft gevolgd. De heer Wilmer heeft den Wethouder verweten, te veel een rekenmeester te zijn, of, zooals hij vanmiddag zei, hem er voor gewaarschuwd het niet te worden. Spreker gelooft echter niet, dat de heer Eomijn er een rekensom van maakt. Hij ziet het meer hierin, dat de heer Eomijn advocaat van beroep is en advocaten dikwijls trachten een zaak te winnen met gladde woorden. Men krijgt van den heer Eomijn een serie mooie woorden te hooren, die bijna nooit de kern van de zaak raakt. Behoudens enkele uitzonderingen zijn de redevoeringen van den heer Eomijn vrij oppervlakkig. Niet alleen in den Eaad zegt men, dat de Wethouder te weinig soepel is. Er is eenige grond voor dat verwijt, al zal de Wethouder zelf het niet inzien. Het bleek vooral kort na zijn optreden. Toch behoort een Wethouder voor Sociale Zaken in de allereerste plaats soepel te zijn. Nog onlangs is gebleken, hoe weinig de heer Eomijn er toe medewerkt, dat dingen kunnen worden gedaan, waarvan het nut en de wenschelijkheid niet ontkend kunnen worden. De vorige week behandelde de Baad de kwestie van den brandstoffentoeslag en de motie van den heer Eikerbout, die zijn motie ten slotte introk ten gunste van een voorstel, dat door den Wethouder zelf was geredigeerd. Bij de be handeling daarvan is niet zoo bijzonder streng gelet op de bewoordingen van dit voorstel, maar dit heeft toch de strekking gehad van een verslechting; j.l. Zaterdag is n.l. aan een aantal werkloozen, die totnutoe den brandstoffenbon hadden gekregen, deze niet gegeven, als gevolg van' de bewoordingen van dit voorstel, waarin stond dat alleen zij, die van den steun naar de. kas overgaan, voorzoover de kasuitkeering niet meer dan 3.hooger was dan de steun, vooreen kolenbonin aanmerking kwamen, terwijl de bedoeling van den heer Eikerbout was, dat allen die een bon ontvingen dien zouden behouden. Door het College zijn een aantal werk loozen daarvan uitgeschakeld; het heeft spreker niet mogen gelukken daarin verandering te brengen, hoewel het slechts een klein aantal personen betrof, nog geen 100; de Wet houder beriep zich daarbij op het raadsbesluitspreker geeft toe, dat hij het raadsbesluit formeel juist toepast, maar zou van een Wethouder met soepelheid hebben verwacht, dat hij een zoo kleine afwijking van het raadsbesluit voor zijn rekening zou hebben genomen en ook wel in den Eaad verdedigd, waar bleek, dat verschillenden, die dien biand- stoffenbon eenigen tijd hadden gehad, hem niet meer zouden krijgen; vaststaat dat de Eaad zeker daarin met hem zou zijn meegegaan. De Wethouder heeft dit echter niet gewenscht, zoodat een aantal arbeiders dien kolenbon heeft moeten missen. Er is gesproken over sociaal inzicht en sociaal gevoel. Sociaal inzicht zal dezen Wethouder zeker niet ontbreken; hij is bekwaam genoeg om ook op dit terrein bepaalde in zichten te hebben, maar wel ontbreekt hem sociaal gevoel, dat vooral voor den beheerder van een zoo belangrijken socialen dienst als dezen absoluut noodig is. Dit heeft met den persoon van den Wethouder niets te maken; hij is echter lid van den Vrijheidsbond, bij welke politieke richting de reactionnairste menschen worden aangetroffen. Nu zegt de Wethouder, dat de eerste sociale wetten door de liberalen tot stand zijn gebracht, maar spreker wijst op de slechte sociale- en arbeidstoestanden van 50 jaar geleden, onder het vroeger oppermachtige liberalisme. Wat de Wethouder over sociale zaken gezegd heeft, was er geheel naast; hij heeft de contact-commissie afgewezen en toch is een dergelijke commissie zeer logisch. De Wet houder maakte een tegenstelling tusschen den toestand hier en dien bij het Eijk, maar die tegenstelling bestaat in het geheel niet. Ook bij het Eijk bestaat een commissie van contact, waarin de vakcentrales geregeld overleg plegen met het departement inzake de aangelegenheden van de werk- loozenzorg. Waarom zou nu hetgeen bij het Eijk bestaat ook hier ter plaatse niet gunstig kunnen werken? Vele

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 18