MAANDAG 27 Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Eikerbout e.a.) lang duurt, die liever een anderen weg bewandelen om tot hun doel te geraken. Het is mogelijk, dat er wel eens personen uit onze kringen naar de sociaal-democraten over gaan, doch daartegenover streven reeds velen de S.D.A.P. voorbij of komen van dien weg terug tot de christelijke partijen. In elk geval, den weg dien de lieer van Eek spreker voorhoudt, kan hij, noch de christelijke arbeiders volgen en daarom zal de verwachting van den heer van Eek ook wel teleurgesteld worden. De heer Verwcij zegt, dat zijn voorstel tot het in ge- meentebeheer brengen der Leidsche Duinwater Maatschappij hoofdzakelijk bestreden is door den heer Donders, bij wien de heer Goslinga zich aansloot. De heer Donders trachtte aan te toonen, dat het practisch onuitvoerbaar en tactisch onjuist is; spreker is het daarmede niet eens. Art. 22 der concessievoorwaarden van 1876 luidt: „Do duur der concessie wordt op 50 jaren gesteld. Na verloop van dien tijd is de gemeente gerechtigd om de zaak met alle gebouwen, inrichtingen, machinerieën, buizen, pijpen, en in het algemeen al wat tot de waterleiding behoort, over te nemen tegen betaling aan concessionarissen van het 20-voud der gemiddelde netto opbrengst over het 47ste, 48ste en 49ste jaar. Bij niet-overname wordt de concessie telkens gedurig 25 jaren verlengd. De gemeente heeft na afloop van elke verlenging der concessie het recht in de tweede alinea van dit artikel bepaald." Hieruit blijkt, dat reeds in 1876 rekening gehouden is met de mogelijkheid, dat de Leidsche Duinwater Maatschappij eens gemeentebedrijf zou worden. Wanneer men dus in 1933 beweert, dat een voorstel tot het in gemeentebeheer brengen practisch onuitvoerbaar is, dan zegt spreker aan de hand van de concessievoorwaarden, dat die practische onuit voerbaarheid reeds in 1876 niet is toegegeven; onder geen omstandigheden en in geen tijdsgewricht kan men dus beweren, dat het in gemeentebeheer brengen der water leiding practisch onuitvoerbaar is. Hier gaat het over de vraag, of men aan het einde van een concessietermijn is. In 1925, toen de eerste concessie termijn van 50 jaar was verstreken, is de concessie met 10 jaar verlengd. Het is dus in 1935 mogelijk, het bedrijf tot een gemeente bedrijf te maken. Op grond van financieele overwegingen heeft spreker zich in 1925 tegen de naasting van het bedrijf verklaard. In verband met de geschatte waarde vroeg men er toen een exorbitanten prijs voor. Op het oogenblik moeten de financieele moeilijkheden, welke aan de naasting zijn verbonden, van zeer ondergeschikten aard worden geacht. Op 1 Juli 1932 waren van de 450 aandeelen 441 of 98% in het bezit van de gemeente. De voorbereiding, welke noodig is om in het bezit te komen van de 9 aandeelen, die thans nog in handen van particulieren zijn, zal gereed kunnen zijn aan het einde van den concessietermijn. Spreker verzoekt daarom het College, de noodige voor bereidende maatregelen tot naasting van dit bedrijf te nemen. De practische onuitvoerbaarheid van sprekers voorstel was in 1876 reeds uitgesloten. Men kan niet tactischer handelen dan wanneer men tracht aan het einde van den concessietermijn alle aandeelen in het bezit van de gemeente te hebben. In het algemeen heeft men toegegeven, dat het bij de tegenwoordige financieele positie van de gemeente alleszins verantwoord is te leenen voor verschillende productieve werken, die op het oogenblik niet uitgevoerd worden. Het is althans veel beter en nuttiger voor soortgelijke doeleinden te leenen dan straks verplicht te zijn te leenen voor crisis uitgaven. Dat zou een zeer bedenkelijk verschijnsel zijn en alvorens de gemeente daartoe wordt gedwongen, wenscht spreker een lans te breken voor het denkbeeld, thans ver schillende productieve werken te doen uitvoeren en voorde financiering daarvan een leening te sluiten. Voorts is door de heeren Bosman en Wilmer, zij het uit verschillende overwegingen, aangedrongen op bezuiniging bij de verschillende bedrijven en diensten. Spreker waarschuwt tegen dit streven om aldus tot bezuiniging te komen. Tegen een gezonde bezuiniging bestaat bij spreker geen bezwaar, maar van die bezuiniging moet men niet al te groote ver wachtingen hebben. Bij de Lichtfabrieken waren op 1 Januari 1923 werkzaam 479 ambtenaren en werklieden, op 1 Januari 1931 latere gegevens stonden spreker niet ter beschikking 481; in die 8 jaar is dus de bezetting gelijk gebleven. Neemt men daarbij in aanmerking de verhooging van de productie FEBRUARI 1933. 167 Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Verweij e.a.) en de uitbreiding van het verzorgingsgebied, dan blijkt daaruit, dat de verschillende bedrijven er wel op uit zijn met zoo weinig mogelijk personeel een zoo groot mogelijke productiviteit te bereiken. Spreker denkt voorts aan de verschillende klachten over den langzamen gang van zaken bij Gemeentewerken, die z.i. mede een gevolg zijn van het feit, dat men daar te weinig personeel heeft. Talrijke verzoeken van particulieren tot uitvoering van werken en maatregelen in de richting van werkverruiming stagneeren, omdat aan die afdeeling een tekort aan personeel is; voorts werkt men daar met tijdelijk personeel, ofschoon dit aan de hand van het werk, dat moet worden gedaan, best vast aangesteld zou kunnen worden; aldus betracht men ook hier de grootst mogelijke zuinigheid ten aanzien van de uitbreiding van dien dienst. Van concentreering van gemeentediensten verwacht spreker niet zooveel, al zou hij er voorstander van zijn, wanneer verkregen kon worden een behoorlijke concentratie in dien zin, zonder dat daardoor de belangen van het bedrijf en vanzelfsprekend daardoor die van de gemeente worden geschaad. Op de salarisverlaging gaat spreker nu niet meer in, omdat het Georganiseerd Overleg intusschen in dezen een beslissing heeft te nemen en de Baad zich reeds in principe vóór deze verlaging heeft uitgesproken en hij er weinig voor gevoelt om nog na te kaarten over een onderwerp, waar over al een besluit is gevallen. De heer Goslinga heeft verder aangehaald een uitlating van spreker bij de behandeling van het voorstel tot her classificatie van de gemeente voor de personeele belasting, waaruit bleek, dat spreker zich toen heeft doen kennen als een voorstander van het sluitend maken van een be grooting. Het ging vergezeld van interrupties van den heer Goslinga, die zei, dat het kwam, doordat de heer van Eek dien middag afwezig was, als zou het optreden van de sociaal democraten in den Baad uitsluitend worden bepaald door de opvattingen, die door den heer van Eek worden ge huldigd. Spreker komt daartegen op en weet niet beter, of ook de heer van Eek neemt dat standpunt in. Het verschil betreft hier de middelen, waarmede men een sluitende begrooting wenscht te verkrijgen. Het begrip „sluitende begrooting" is in geen enkel opzicht voor de sociaal-democraten een begrip, waarbij het doel de middelen heiligt. De middelen, welke door den Wethouder worden aangeprezen, zijn niet die van de sociaal-democraten. Als zij deze middelen aanvaardden, zouden zij in het algemeen de landpolitiek onderschrijven en dat is van hen niet te verwachten De gemeentebesturen zijn bij de bestrijding van de gevolgen der werkloosheid aangewezen op steun van het Rijk en zoolang die steun niet in voldoende mate wordt geboden, spreekt het vanzelf, dat de sociaal-democraten de middelen, welke de Wethouder mede in verband met het uitblijven van dien steun voorstelt, blijven bestrijden. De Wethouder heeft spreker er een verwijt van gemaakt, dat hij tegenover het financieele program van den Wethouder niet zijn eigen program heeft ontwikkeld. Is dat ernst van den Wethouder? De heer Goslinga: Nou, alsjeblieft! Spreker heeft het nog niet gehoord. De heer Verweij vraagt zich af, of het van een raadslid kan worden verwacht, wanneer het gemeentebestuur door de wetgeving van het land in toenemende mate aan banden wordt gelegd. De heer Wilmer: Kan het dan verwacht worden van den Wethouder? De heer Verweij zegt, dat er op dit punt verschil bestaat tusschen de positie van een anti-revolutionnair, een katho liek en een sociaal-democraat. De heer Wilmer zal niet ontkennen, dat de Begeering van de laatste jaren zijn regeering is geweest. De heer Wilmer ontkent het. De heer Goslinga: Het is de regeering van Nederland. De heer Verweij zegt, dat het de regeering van Nederland is geweest, die er met goedvinden van de coalitie gekomen is. De heer Wilmer: In het geheel niet!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 15