VRIJDAG 17 FEBRUARI 1933. 147 Gemecntebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Goslinga c.a.) toch met elkaar moeten spreken; spreker moet met elk raadslid spreken. De heer Manders zegt, dat de heer Goslinga en spreker elkaar toch niet begrijpen en dus niet met elkaar kunnen spreken. De heer Goslinga ontkent ten stelligste, dat er een plat- materialistische geest in deze begrooting is en dat het College met dergelijke overwegingen bezield is. Het College acht den tijd buitengewoon ernstig, maar wil er doorheen. De anti-revolutionnairen willen met Gods hulp, in christelijk-democratischen geest, er door heen sturen; dat godsvertrouwen, vrucht van christelijk geloof, versterkt hen om hier op hun post te blijven en om te doen wat zij moeten doen; op dat christelijk geloof zullen de golven van de revolutie kapot breken. Wanneer men daaraan vasthoudt, twijfelt spreker er niet aan of men zal er door heen komen, dat is het vaste geloof, dat spreker bezielt, dat hem dagelijks kracht geeft om zijn werk te doen. Hij hoopt, dat de Raad dit zal inzien en Burgemeester en Wethouders in het algemeen in hun beleid zal volgen. De heer Komijn wil, wanneer hij als woordvoerder van het College gaat beantwoorden de opmerkingen, welke tot Burge meester en Wethouders zijn gericht wat betreft het sociale beleid, in de eerste plaats aanknoopen aan de door den Voor zitter gedane mededeeling. Om de verklaring, door den Voor zitter namens het College afgelegd, heeft spreker niet gevraagd, laat staan er op aangedrongen. Hij heeft iets dergelijks niet noodig voor zich zelf, omdat hij dagelijks ervaart de volledige medewerking van het College. Hij wil den Raad de verzeke ring geven, dat hij niet in staat zou zijn zijn taak te ver vullen, indien hij niet het volledige College van Burgemeester en Wethouders naast zich had, dat permanent met hem mede werkt om te zorgen, dat het sociaal beleid kan worden ge voerd en uitgevoerd. Spreker dankt het College daarvoor. Dien steun heeft spreker niet alleen van het College. De heer van Es merkte terecht op, dat de kwestie van de zorg voor hen, die door werkloosheid en in het algemeen door armoede worden getroffen, niet is een zaak van één partij. Dat woord is naar sprekers hart gesproken, want dagelijks ervaart hij, dat het in de gemeente zoo wordt gevoeld. Krach tens zijn functie neemt hij deel in tal van commissies, instel lingen en lichamen, welke met de sociale zorg te maken hebben, en in die commissies, instellingen en lichamen is hij, zoo al niet de eenling van de geestesrichtingen van de partij, welke hij aanhangt, dan toch verre in de minderheid. Hij brengt dit naar voren om te doen uitkomen, dat hij aan alle kanten ondervindt, dat iedereen, van welke beginselen of van welke richting ook, m3t hem medewerkt om den geesel der werkloosheid op te heffen en de gevolgen ervan te bestrijden. Spreker is blij, dat het zoo is, omdat hij daardoor kans ziet iets te doen voor het lot van zijn medemenschen, die door werk loosheid en armoede worden getroffen. Waar spreker dat ervaart, is in dat licht de critiek, welke op zijn beleid is uitgeoefend, ook een andere dan zij wellicht onder andere omstandigheden zou wezen. Die critiek is ge komen van personen van allerlei richting en dan wil spreker in de eerste plaats den heer Wilmer beantwoorden. Spreker heeft in den Raad den heer Wilmer leeren kennen als een zeer bedachtzaam man, die, als hij iets zegt, dit niet losweg doet, maar omdat hij meent, dat het op zijn plaats en nood zakelijk is. De heer Wilmer zegt, dat spreker niet te veel rekenmeester moet zijn. Nu heeft spreker gaarne critiek; deze deeit hem niet; hij erkent hij heeft dat in de stukken ook gedaan dat er fouten zijn begaan, en hij is bereid te trachten een herhaling daarvan te voorkomen, maar hij zou aan den heer Wilmer willen vragen: toon mij de feiten en zeg, waarom ik te veel rekenmeester beri. Spreker heeft het gevoel, dat hij het niet is. Zijn rekenmeester is de Wethouder van Financiën, die in een uitvoerig betoog den stand van zaken heeft uiteengezet en heeft gezegdindien gij het finan cieel beleid wilt mogelijk maken, moet gij medewerken. Dat spreker bij de verschillende beslissingen, welke hij heeft moeten nemen, of waaraan hij heeft moeten medewerken, een rekensommetje op den voorgrond heeft gesteld, ontkent hij. Hij kan met een voorbeeld het tegendeel bewijzen. Onlangs is in Maatschappelijk Hulpbetoon behandeld een geval van iemand, die J 15.uitkeering kreeg en daarna, toen hij naar zijn kas overging, slechts 12.90 ontving. Een van de socialistische leden zeide: voorzitter, begin er toch niet mee om dien man vanwege Maatschappelijk Hulpbetoon een toeslag op die kasuitkeering te geven, waardoor hij toch 15.zal krijgen! Spreker haalt dit voorbeeld niet aan om te demonstreeren, dat bij de socialistische vertegenwoordigers de bedoeling voorzit den menschen niet meer te geven dan Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen, (Komijn.) zij uit de kassen krijgen. Hij heeft aan dien vertegenwoor diger van de socialistische partij gevraagd hem het argument te noemen, op grond waarvan medewerking tot het verstrekken van een toeslag moest worden geweigerd, en toen kreeg hij ten antwoord: denk om de gevolgen, gij krijgt kapitalen te betalen! Spreker heeft daarop geantwoord, dat hem dat niet kon schelen, dat, als Maatschappelijk Hulpbetoon het noodig achtte, dat iemand 15.kreeg, en hij zelf de noodzakelijkheid daarvan ook inzag, hij, voor het geval de kasuitkeering slechts f 12.90 bedroeg, zou medewerken om dien man een toeslag toe te kennen. Een van de socialistische vertegenwoordigers stemde tegen, maar spreker heeft vóór gestemd. Hij deelt dit geval mede om te illustreeren, dat hij niet een rekenmeester is. Hij heeft niet een lijstje vóór zich, zeggende: vanavond mag er niet meer dan zooveel worden uitgegeven. Spreker berekent het niet wanneer hij het geval vóór zich ziet, steunt hij het, zooals hij meent, dat het moet en dan houdt spreker met de financiën geen rekening. Spreker wil geen rekenmeester zijn; laat de heer Wilmer dan aantoonen waar hij het is geweest; dan kan spreker er rekening mee houden, want hii zelf wil het niet. Een opmerking inzake sprekers persoonlijk beleid is ge maakt door den heer Wilbrink, volgens wien spreker te weinig soepel is en geen minister moet zijn, maar Wethouder, die tezamen met den Raad de zaken regelt. Daarnaast beschouwt mevrouw Braggaar spreker als den loopjongen van de secre taresse van Maatschappelijk Hulpbetoon. Nu is er tusschen een Minister en den loopjongen van een secretaresse wel eenig verschil; spreker neemt aan, dat hij dan ook niet zoo zeer op een minister lijkt als de heer Wilbrink meent en niet zoo loopjongensachtig is als mevrouw Braggaar meent, maar eenigszins den gulden middenweg bewandelt. Wanneer men echter zegt, dat spreker hier den indruk zou vestigen, als minister te handelen, dan is hem dat volmaakt onmogelijk; dat kan hij niet. Als spreker geen minister is, kan hij het niet zijn. Een minister heeft een staatsrechtelijke positie, met bevoegdheden en rechten; die heeft spreker niet en wanneer de Raad meent, dat spreker iets doet, dat niet ir. orde is, dan kan hij dat uitspreken en spreker zal er niet over denken om daar dwars tegen in te gaan of dat niet uit te voeren; spreker laat den Raad in zijn waardigheid en zich zelf ook. Spreker verdedigt een zaak, zooals hij meent, dat die is en geeft daarvoor zijn argumenten. Is de Raad van een ander inzicht, dan zegt spreker: het is niet anders; ik heb ze niet kunnen overtuigen; de raadsbeslissing is voor spreker ten slotte datgene, waaraan hij zich heeft te houden. Nu heeft de heer Wilbrink, in tegenstelling met den heer Wilmer, een voorbeeld aangehaald, n.l. dat spreker in een der vorige raadsvergaderingen niet had toegezegd den vol genden Donderdag een brandstoffen bon te zullen geven. Spreker heeft toen den Raad zeer nadrukkelijk en uitvoerig uiteen gezet, waarom hij die toezegging niet kon doen. De zaak was in onderzoek; spreker had de gegevens niet en kon die toe zegging niet doen, omdat hij eerst die gegevens moest afwachten. Spreker is blij daarom; de loop van de zaak heeft aange toond, dat het niet verstandig ware geweest hier die toezegging te doen, omdat toen niet gegeven is de gebruikelijke kolenbon voor één mud, maar een voor mud. Dat zegt niets, zegt de heer van Stralenvoor den heer van Stralen zegt iets nooit iets; als de heer van Stralen nu eens niets zegt; dat is het verstandigste. Hierover heeft de heer van Stralen op het oogenblik in elk geval niets te zeggen; een aanmerking verwacht spreker niet van hem wanneer spreker in plaats van één mud geeft; wanneer hij daarop aanmerking maakte, zou dat de eerste keer zijn. Het resultaat van die bespreking en van dat onderzoek is echter geweest, dat een andere be slissing is genomen dan de Raad wenschte, dat spreker hier zou mededeelenspreker mag toch aannemen, dat die beslissing voor den Raad beter acceptabel was tenslotte. De heer van Stralen zegt nu: dit is niets bijzonders; er gebeurt nooit wat bijzonders, alleen wanneer de heer van Stralen aan het woord is. De opinie van den heer Wilbrink over sprekers optreden is dus onjuist. Een andere persoonlijke opmerking hoorde spreker van den heer Eikerbout, volgens wien er ontstemming heerschte bij de christelijke arbeiders, omdat spreker dingen ophield die spoediger tot uitvoering zouden kunnen worden gebracht. Spreker weet niet waarop dit slaat; hij is zich dit niet bewust. Spreker is verschillende keeren in aanraking geweest met christelijke arbeidersorganisaties en heeft met hen op de prettigste wijze over zaken gesproken; hij is bij hen in hun vergaderlokaal geweest en heeft met hen vergaderd. Nu wordt spreker gevraagd, waarom hij nooit bij de moderne organisatie op bezoek is geweest; hij heeft daarvan nooit een invitatie gehad en ongenoode gasten zijn zelden welkom. Van de christelijke organisaties heeft spreker wel een invitatie ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 17