DONDERDAG 16 FEBRUARI 1933. 109 Gemcentebegrooting Algemecne Beschouwingen. (Sehüller.) Plantsoenaanleg Vondelweg2.400 M2. Cronesteinkade2.000 Sumatrastraat2.000 Adriaan Pauwstraat360 Taludaanleg Vondelweg400 Constantijn Huygensweg 320 Plantsoenaanleg van Slingelandtweg (nieuwe weg n. Leidschen Hout) 5.000 12.480 M2. Nieuw werk22.041 M2. 12.480 32.521 M2. Vernieuwingswerk3.443 Meer werk dan in 1929 35.964 M2. Vervolgens staan nog op het programma van uitvoering de volgende werken: van der Werfpark, Stadhouderslaan. Verversplein en Houtmarkt, wat dan toch ook weer onder houden moet worden. In dit verband heeft spreker in de sectie gezegd, dat de gemeente verplicht is te zorgen voor een behoorlijk onder houd der verschillende parkjes, plantsoentjes en taluds met beplanting, voor den aanleg waarvan door de bouwers de omslag van ƒ1.50 aan de gemeente is betaald; zij, die dit betaald hebben, voor den aanleg, mogen van de gemeente dan ook verlangen een behoorlijk onderhoud daarvan. Daarom staat met deze verplichte bijdrage wel degelijk het meerdere werk van den Plantsoendienst in verband. Thans wordt van alle zijden op bezuiniging aangedrongen de sociaal-democraten zullen zich tegen gemotiveerde bezui niging niet verzetten. Spreker komt straks tot een bezui niging, zonder schade voor den betrokkene zelf en hij ver trouwt, dat het College hem in deze poging tot bezuiniging zal steunen. Echter wenscht spreker niet mede te werken tot bezuini gingen, die de gemeente en de gemeenschap schade toe brengen. Zoo werd volgens enkele leden der Commissie van Fabricage in 1929 veel te veel geld besteed aan den Plantsoendienst; er moest veel meer bezuinigd worden. Welnu, over 1929 is op den vastgestelden begrootingspost van 64.549 3.159.48 bezuinigd. Maar nu hebben diezelfde commissie leden in 1930 en 1931 de scherpste critiek laten hooren, dat de plantsoenen er zoo slecht uitzagen. Waar spreker steeds de door dezen tak van dienst te verrichten werkzaamheden heeft kunnen nagaan, kent hij het zeer omvangrijke werk, dat van één opzichter verlangd wordt, de zeer gebrekkige hulpmiddelen, en weet hij dat de Wethouder zich aan dezen tak van dienst niet veel gelegen liet liggen; daarom heeft hij zich ook nooit geschaard aan de zijde van die commissie leden, die in 1929, 1930 en 1931 een stelselmatige agitatie voerden tegen den chef dezer afdeeling. En dat spreker juist heeft gezien, door zich niet te voegen bij die leden, die niet anders dan steeds afbrekende critiek lieten hooren, blijkt uit het rapport van den heer Bouwer, Directeur van den Gemeentelijken Plantsoendienst te Haarlem, uitgebracht 5 Mei 1931 over de Leidsche parken en plant soenen, welk rapport, met de rapporten van den Directeur van Gemeentewerken en van den Chef van den Plantsoen dienst van 1930, Burgemeester en Wethouders nu reeds ruim anderhalf jaar in studie hebben, terwijl zij spreker nu weer ten antwoord geven, dat die rapporten bij hen aanhangig zijn. Spreker vraagt, of het geen drukfout is en of er niet moet staan, dat het reorganisatie-rapport voorloopig bij den Ge meente-secretaris onder in den trommel is weggestopt. Spreker beriep zich zoo juist op de uitgebrachte rapporten. Het is voor de Raadsleden, die van den inhoud dier rap porten zij zijn drie jaren geleden verschenen tot op heden geen kennis hebben kunnen nemen, gewenscht om er een enkele aanhaling uit te doen. In het rapport van den Directeur van Gemeentewerken leest men o. a. het volgende: „Het is dan ook niet te verwonderen, dat deze ééne opzichter thans vrijwel doorloopend „overladen" is met werk, zooals hij zelf in zijn rapport, zeer terecht opmerkt. Uitbreiding van opzichthebbend personeel bij den plantsoen dienst acht ik dan ook een allereerste eisch." Deze verklaringen van den Directeur van Gemeentewerken en van den Chef van den Plantsoendienst werden niet alleen volkomen gesteund door den heer Bouwer, die over deze rapporten advies heeft uitgebracht, maar ook nog versterkt doordat de heer Bouwer het volgende verklaarde: „Onomstootelijk staat voor mij vast, dat het toezicht Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Sehüller.) onvoldoende is, en hoogstwaarschijnlijk de oorzaak is geweest dat alles niet ging zooals het behoorde. Het is m. i. ook niet mogelijk voor één man én de admi nistratie, zooals rapporten enz., te behandelen én de leiding van het technische gedeelte naar behooren te vervullen." De heer Bouwer adviseerde dan ook er een opzichter bij aan te stellen. Is het niet onverantwoordelijk, vraagt spreker, om, indien men als lid der Commissie deze deskundige uitspraak kent, den chef van dezen dienst de schuld te geven van het niet goed functionneeren van den dienst. Dragen Burgemeester en Wethouders in dezen niet de verantwoordelijkheid, daar zij nalatig zijn gebleven gehoor te geven aan de in 1930 en 1931 uitgebrachte deskundige rapporten en adviezen, welke hun met bewijzen aantoonden, dat het in het belang van den dienst en van de gemeente noodzakelijk was, dat deze dienst gereorganiseerd werd? Spreker vraagt of de Wethouder, door wien deze dienst wordt beheerd, niet in de eerste plaats schuldig is, indien het bij dezen dienst niet in orde is. Welke fouten zijn onder geschikten ook maken, als Wethouder is en blijft hij daar voor verantwoordelijk. Het personeel, werkzaam bij dezen dienst, maakt geen promotie. Herhaalde malen is door den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst reeds gewezen op dien voor het personeel nadeeligen toestand. Indien elke promotiekans is uitgesloten, hoewel die in andere groepen wel aanwezig is, moet dit op den duur op het personeel en van zelf op den gepresteerden arbeid van invloed zijn. In Februari 1930 verscheen het reorganisatie-rapport, waarop alle hoop van het personeel, wat betreft het maken van promotie, was gevestigd. Het had daar inderdaad recht op, want in geen enkele plaats zoo groot als Leiden, is het salaris zoo laag en zijn de groepen zoo uitgebreid, als hier het geval is. Het personeel had echter te vroeg op een rechtvaardige behandeling van de zijde van Burgemeester en Wethouders gerekend. Thans zijn drie jaren verloopen sedert het verschijnen van het rapport en nog steeds zijn Burgemeester en Wethouders aan het onderzoeken. Burgemeester en Wethouders zullen toch moeilijk den langzamen gang van zaken, door hen in dezen betracht, kunnen ontkennen. Zij kunnen hier niet de schuld geven aan de Commissie van Fabricage, want deze heeft begin 1931 haar advies aan Burgemeester en Wethouders uit gebracht. Spreker vraagt, of het misschien „tijd en arbeid verspillen" zou zijn, indien Burgemeester en Wethouders zich met dit rapport eens grondig bezig hielden. Uit de Memorie van Antwoord heeft men kunnen ver nemen, dat Burgemeester en Wethouders nog steeds aan het studeeren zijn over deze aangelegenheid" en dat zij blijkbaar nu nog niet weten hoeveel tijd zij noodig hebben om aan dezen tak van dienst en aan de gemeenschap de grootst mogelijke schade te kunnen toebrengen. Vandaar, dat zij hun eenige wijsheid gedemonstreerd hebben door een aantal arbeiders van dezen dienst op straat te gooien, en dit ondanks de positieve verklaring van Wethouder Tepe, dat de arbeiders om een paar centen werkloon niet ontslagen worden. Als het bestuur der organisatie van deze arbeiders zich op deze verklaring beroept, heeft het de woorden van den Wethouder natuurlijk verkeerd uitgelegd. Dergelijke stadhuiswoorden kennen spreker en de zijnen en het is voor hen het beste bewijs, dat Burgemeester en Wethouders zelf moeten erkennen, dat de organisatie de woorden van Wethouder Tepe niet onjuist, maar juist heeft uitgelegd, en dat zij de bewijzen van de organisatie, welke de bewijzen van Wethouder Tepe waren, als onjuist moesten uitleggen om hun onverantwoordelijke houding, n.l. om een aantal arbeiders, voor wie voldoende productief werk aan wezig was, midden in den winter te ontslaan en daardoor met hun gezinnen aan ellende en armoede prijs te geven, goed te kunnen praten. Arbeiders, die vier en zes jaren achtereen hun beste krachten aan de gemeente hebben gegeven, worden door dit Christelijk College als een hoop vuil op straat gesmeten. Dat noemt men dan een gemeente zuinig en Christelijk besturen Door een goed ingericht tuin bedrijf, dat in staat is de Leidsche parken en plantsoenen behoorlijk aan te leggen en te onderhouden, is het gemeentebestuur in staat de aan trekkelijkheid van Leiden als woonstad te vergrooten. Goed onderhouden en aangelegde parken en plantsoenen zullen tevens de liefde bij de jeugd voor planten en bloemen aankweeken en er toe leiden, dat men zich verdiept in en begrijpt wat de natuur den mensch schenkt. Men brengt er de jeugd door op een hooger beschavingspeil, wat een der plichten van een gemeentebestuur is. Een gemeente-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 9