106 DONDERDAG 16 FEBRUARI 1933. Gemeentebegrooting Algemcene Beschouwingen. (Schüller e.a.) de vraag, of in het te dezer zake te nemen raadsbesluit ook melding moet worden gemaakt van de collectieve contracten." Hiermede legt deze commissie dus vast, dat aan het los personeel, onder geen contract werkzaam, het minimum loon betaald moest worden. Dit advies heeft de Raad aan genomen op 15 November 1920, toen door Wethouder van der Pot spreker maakt speciaal hierop den heer Tepe op merkzaam, omdat hij dit steeds ontkend heeft is gezegd: „Als het personeel zich verbonden heeft niet tot een lager loon te werken dan het collectief contract aangeeft, zal dat loon gegeven moeten worden." Het College heeft dus toen toegegeven, dat als het con tractloon in de metaalindustrie b.v. hooger is dan het minimum loon volgens die loongroep van de salarisregeling, dan dat contractloon door de gemeente zal moeten worden betaald. Dit is hier steeds ontkend, maar hier ligt het vast in deze mededeeling van Wethouder van der Pot. In de raadszitting van 25 Mei 1925 heeft Burgemeester de Gijs -laar het volgende gezegd: „De Voorzitter zegt, dat iu 1920 de loonregeling der losse werklieden is besproken en vastgesteld, waarbij het stand punt van Burgemeester en Wethouders werd verdedigd door Wethouder van der Pot en de heer van Stralen daar tegen sprak. Er is toen een besluit genomen, dat het loon voor de losse arbeiders in het algemeen moest zijn het minimum-loon van de algemeene salaris-verordening tenzij de menschen krachtens collectief contract werden aan genomen en op grond daarvan het loon hooger moest wezen Dat zegt de vorige Burgemeester, waarin hij zich dan volgens dit College vergist zou hebben. In de Memorie van Antwoord voor de begrooting voor 1927 zegt het College: „Zelfs werd door ons College voor enkele maanden in de positie van het losse personeel en het personeel op arbeids contract een verbetering gebracht, waardoor zijn loon als regel gelijk zal zijn aan het loon, dat in het particuliere bedrijf, krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst, wordt uitbetaald, echter tot een maximum van de aanvangswedde van een met gelijke weikzaamheden belasten vasten werkman." In de raadszitting van 29 November 1926 zeide de heer Heemskerk „Wanneer spreker goed is ingelicht, dan gebeurt dat reeds. Hij zou daarop gaarne een duidelijk antwoord ontvangen. Aan spreker is medegedeeld, dat aan hen, die geen collectief arbeidscontract hebben, slechts 4/ö van het loon der vaste werklieden wordt betaald. Met den heer Baart zou hij aan hen het minimum der betrokken loongroep uitbetaald willen zien." In de raadszitting van 1 December 1926 zeide de heer Sanders „Wat de quaestie van het losse personeel in dienst van de gemeente betreft, de salarisverordening bepaalt, dat het minimumloon voor tijdelijke werklieden, in dienst van de gemeente, 4/5 kan bedragen van het minimumloon van werklieden in vasten dienst. Buiten deze tijdelijken heeft men ook nog losse arbeiders. Nu heeft de toepassing van deze bepaling eenigen tijd geleden aanleiding gegeven tot een conflict bij de steunverleening, omdat die 4/5 bleef beneden het collectief contractloon van de desbetreffende arbeiders. Toen dit aan het College ter oore kwam, hebben Burge meester en Wethouders dan ook besloten om deze regeling zoodanig toe te passen, dat in het algemeen het collectief contractloon aan losse arbeiders wordt betaald." Weer een vergissing, zegt de heer van Stralen nu! In de raadszitting van 2 December 1926 zeide de heer Wilbrink: „Wat betreft het voorstel van den heer Baart om aan losse arbeiders het minimum der betreffende loongroep te betalen, spreker is het met den heer Baart eens, dat men dat minimum moet uitbetalen." En verder zeide de heer Heemskerk: „Wat het voorstel van den heer Baart betreft om het loon volgens de collectieve arbeidsovereenkomst te betalen, de heer Sanders zeide reeds, dat dit gedaan wordt en dat men daarmede zal blijven doorgaan. Het voorstel is dan echter overbodig." Hier is dus vastgelegd, dat het College heeft gezegd, dat het het loon volgens collectief contract moet betalen. De heer Tepe merkt op, dat het College dat nog zegt. De heer Schüller: Maar het doet het niet! De heer Tepe: Ja zeker! Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Schüller e.a.) De heer Schüller zal dit straks aantoonen; hij houdt den Wethouder hieraan! Dan de tweede „vergissing", volgens het College, van den Voorzitter. In de vergadering van 2 December 1926 heeft de Voorzitter gezegd: „De Voorzitter zegt, dat de losse werklieden vroeger als maximum 4/5 van het minimum-loon der vaste kregen. Dit vonden Burgemeester en Wethouders in sommige gevallen onbillijk en daarom hebben zij onlangs bepaald, dat de losse werklieden het collectieve contractloon zouden krijgen tot een maximum van 6/s van het minimum-loon der vaste arbeiders." Weer een vergissing! Daarop antwoordt de heer Baart, dat dan een brandweerman ƒ32.moet verdienen en slechts 27.uitbetaald krijgt. Op blz. 211 van de Handelingen 1926 zegt dan de Voorzitter „dat het loon van losse arbeiders reeds gelijk is aan het loon, dat krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst wordt betaald, of, bij het ontbreken daarvan, aan dat der desbe treffende loongroep van de vaste werklieden." De heer Tepe zegt, dat het woord „vaste" de eenige ver gissing is. De heer Schüller vervolgt dit citaat: „maar altijd met dien verstande, dat het niet meer mag zijn dan het minimum-loon van een vasten werkman." Dus niet alleen de Burgemeester, maar ook de heeren Sanders en van der Pot hebben zich vergist. De heer Komijn: Goed dat ze weg zijn! De heer Schüller heeft daarmede niets te makende Raad heeft te maken met de beslissingen van dit College; waaraan de heer Romijn zijn stem gegeven heeft; het gaat over het beleid van dit College en niet over dat van het vorige. Het vorige College heeft dit toegezegdsinds is geen ander raads besluit gevallen; dus dit College heeft tot plicht, niet alleen tot taak, die toezegging na te komen en dat doet het niet. Na sprekers aanhalingen zal het College toch moeilijk kunnen volhouden, dat de Voorzitter zich in de raadszitting van 2 December 1926 in een oogenblik van onnadenkendheid vergist zou hebbenniet minder dan vier keer heeft hij zich in het debat gemengd en zich positief uitgedrukt. Van een vergissing is dan ook geen sprake. Wanneer het College niet ondanks alles gelijk wil hebben, zal het na deze argu menten tot de erkenning moeten komen, dat spreker gelijk heeft. Hiernaast is de groote vraag deze. Heeft het College het recht om aan art. 9 der salarisverordening de interpretatie te geven, om aan los of op arbeidsovereenkomst aangestelde werklieden 4/5 van het loon dier loongroep te betalen In de salarisverordening is deze bevoegdheid aan het College niet gegeven, noch bij eenig ander raadsbesluit. Artikel 9 der salarisverordening luidt: „De wedde van personen, in dienst der gemeente (gemeente lijke bedrijven en instellingen inbegrepen) over wier werk tijd de gemeente volledig kan beschikken, doch die slechts van een tijdelijke aanstelling zijn voorzien, wordt bepaald door Burgemeester en Wethouders op een bedrag, dat niet hooger is dan de maximum-wedde van de ambtenaren, die in dezelfde betrekking werkzaam zijn, en niet lager is dan 4/5 gedeelte van de aanvangswedde." Hier wordt uitsluitend gesproken van personen, die een tijdelijke aanstelling hebben, niet van personen, die in lossen dienst zijn of op arbeidsovereenkomst te werk gesteld zijn; nochtans passen Burgemeester en Wethouders dit artikel op deze personen toe, terwijl, gelijk spreker reeds zeide, het niet wordt toegepast op personen, die in het bezit zijn van een tijdelijke aanstelling, en aan dezen zelfs periodieke verhoogingen worden toegekend. Tegen dit laatste heeft spreker dit ter voorkoming van misverstand geen bezwaar, maar hij noemt deze gevallen alleen ten einde met feiten, welke het College niet kan ontkennen, zijn betoog te versterken. Er is hier in den Raad meerdere malen een debat gevoerd over de positie van het losse personeel. Het ging toen over rechten, welke dat personeel krachtens de Pensioenwet toe kwamen. Het College heeft tot in hoogste instantie de stelling bestreden, dat het losse personeel op dit punt dezelfde rechten had als het tijdelijk en het vast aangesteld per soneel, maar het heeft dien strijd tegen den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst verloren. Toen wenschten Burgemeester en Wethouders, omdat zij financieel moesten bijdragen, het losse personeel niet met tijdelijk en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 6