DONDERDAG 16 FEBRUARI 1933. 105 Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Kuipers e.a.) Laten de roomsch-katholieken nu eens precies zeggen of zij hier vóór of tegen loonsverlaging zijn; de heerManders, ook roomsch-katholiek, heeft zich daarover duidelijk uit gelaten, waarvoor spreker hem hulde brengt. Over het voorstel-Bergers sprak hij niet; spreker meent gehoord te hebben, dat hij ook dat voorstel niet zal steunen. De sociaal-democraten kunnen ook niet de motie-Bergers accepteeren en zijn voor geen enkele verlaging te vinden. Inzake de verkeerspolitie is spreker het roerend met den heer Huurman eens, dat zij bij donker weer witte jassen moeten aanhebben. Dit is z. i. een algemeen belang. Echter is spreker niet met den heer Huurman eens, dat het geheele subsidie aan de Politiesportvereeniging moet ver vallen. Daarvoor zijn nog geheel andere motieven, die de heer Huurman misschien nög niet weet. Behalve voetballen wordt ook nog andere sport beoefend; n.l. het zwemmen. Spreker sluit zich bij den heer Groeneveld aan inzake het subsidie aan de Leeszaal-üeuvens; blijkens het ingekomen adres zijn over 1932 aan 845 werkloozen 9177 boeken uit geleend. Spreker zal in geen geval meegaan met het voorstel- Huurmantot verlaging van het subsidie met 33%; Reuvens heeft voor de werkloozen zeer gunstig werk gedaanals dat gestaakt zou moeten worden, is dit ontwikkelingswerk voor die werkloozen geheel van de baan. Spreker hoopt, dat dit subsidie in stand zal blijven; velen profiteeren van dit werk. Spreker is het met den heer Meijnen eens, dat waarschijnlijk het agentschap in het Kooikwartier alsdan opgeheven zal moeten worden. Spreker zal dus vóór het subsidie stemmen aan de leeszaal „Reuvens". De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen: Een voorstel van den heer Kuipers, (No. 77), luidende: „Ondergeteekende stelt voor Burgemeester en Wethouders op te dragen, de noodige maatregelen te treffen, om aan het personeel van de zweminrichting „Rijn en Schiekanaal" alsnog de ingehouden korting over 1932 uit te keeren, volgens raadsbesluit van 2 Mei en 6 Juli 1932. Alsdan te rekenen over de 22 weken, dat het personeel aan de zweminrichting dienst heeft gedaan." Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der halve een onderwerp van beraadslaging uit. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt be sloten dit voorstel te bespreken bij de Algemeene Beschou wingen. De heer Schüller begint met er op te wijzen, dat Burge meester en Wethouders, hoewel er reeds eerder aanmerking op gemaakt is, blijven doorgaan met het gebruiken van woorden en uitdrukkingen in een andere dan de Hollandsche taal in officieele stukken, welke aan de Raadsleden worden toegezonden. Waar Burgemeester en Wethouders kunnen weten, dat er Raadsleden zijn, die geen vreemde talen verstaan, zou de beleefdheid al meebrengen zich daarvan te onthouden. Spreker hoopt, dat deze opmerking ditmaal voldoende zal zijn om Burgemeester en Wethouders er gehoor aan te doen geven. Komende tot zijn voorstel betreffende loonbetaling aan los personeel, wijst spreker er op, dat Burgemeester en Wethouders, verwijzende naar hun praeadvies betreffende de loonen van losse arbeiders in dienst der gemeente, uit gebracht naar aanleiding van het voorstel van den heer Kuipers, als hun meening te kennen geven, dat het in strijd zou zijn met letter en geest van het besluit van 15 November 1920, indien aan het verzoek, neergelegd in genoemd voor stel van den heer Kuipers, werd voldaan. Volgens sprekers overtuiging handelt het College thans in strijd met letter en geest van dat besluit. Maar een oogenblik aangenomen, dat Burgemeester en Wethouders volgens dat besluit gelijk hadden, dan is dat besluit reeds te niet gedaan door een andere beslissing of liever door een toezegging, in 1926 door het toenmalige College gedaan, welke sprekers partijgenoot Baart, toenmaals lid van den Raad, aanleiding gaf zijn voorstel in te trekken, welk voorstel als volgt luidde: „De Raad besluit: a. dat aan losse arbeiders in dienst van de gemeente, en voor welke een collectieve arbeidsovereenkomst in het parti culiere bedrijf is tot stand gekomen, het loon zal worden betaald wat voor deze arbeiders in deze overeenkomst is bepaald. b. dat verder aan losse arbeiders, die geen collectieve arbeidsovereenkomst hebben, het minimum der betreffende Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Schüller.) loongroep zal worden uitbetaald, en dat aan de arbeiders, die in lossen dienst zijn of zijn geweest, welke een lager loon hebben ontvangen, alsnog het te weinig genoten loon wordt uitbetaald." Die beslissing of toezegging wenschen Burgemeester en Wethouders niet in acht te nemen, omdat de Voorzitter van den Raad zich toen tijdens het debat zou hebben ver sproken spreker noemt het onbeleefd, dat dit in de Latijnsche taal wordt gezegd, en komt daartegen op en zij zeggen verder, dat zij dan ook het door den heer Schüller aangevoerde argument als niet ter zake dienende verder buiten beschouwing kunnen laten. Dat is heel mooi en heel netjes door Burgemeester en Wethouders gezegd, maar dit beteekent nog niet, dat spreker de aangevoerde argumenten buiten beschouwing zal laten, integendeel, hij zal zoowel deze als de argumenten van Burgemeester en Wethouders aan een zeer nauwkeurige be schouwing onderwerpen. Hij wil deze aangelegenheid niet alleen in dien zin behandelen, dat aan het betrokken personeel te weinig loon wordt uitbetaald, maar hij wenscht ook door den Raad principieel beslist te zien, of artikel 9 van de salaris verordening kan worden toegepast op losse of op arbeidsovereenkomst aangestelde arbeiders. Hij stelt voorop, dat juist op personeel, dat een tijdelijke aanstelling heeft, de korting niet wordt toegepast, wel, en uitsluitend, op los en op arbeidsovereenkomst tewerkgesteld personeel. Voorts wil spreker in herinnering brengen wat Wethouder Tepe in de Raadszitting van 11 December 1931 aan hem ten antwoord gaf. De Wethouder zeide toen. dat, indiende woorden, welke spreker dien dag had gesproken, juist waren, het College onjuist had gehandeld, terwijl hij vroeg de be raadslaging te schorsen ten einde de zaak nader te kunnen onderzoeken. Uit het feit, dat Burgemeester en Wethouders sprekers betoog niet anders kunnen bestrijden dan door te zeggen, dat het niet ter zake dienende is, blijkt, dat het College nog al zwak stond, want Wethouder Tepe verklaarde, dat deze uiteenzetting van het gesprokene door den toen- maligen voorzitter van den Raad niet in overeenstemming was met de circulaire van dit College, wat voor een goed verstaander wil zeggen: als het voorgelezene juist is, is genoemde circulaire met de gedane toezeggiDg in strijd en heeft de heer Schüller gelijk! De opmerkzame lezer, die tevens deze aangelegenheid onbevooroordeeld bekijkt, zal tot de overtuiging komen, dat Burgemeester en Wethouders voor hun standpunt een argument hebben aangevoerd, dat geen argument is, want een spreker kan zich op een oogenblik vergissen, maar bij een zoo langdurige behandeling van een onderwerp, waaraan diverse sprekers meerdere malen deelnemen, is dit uitgesloten. Waar in de Raadszitting van 2 December 1926 de Wet houder en de Voorzitter zich herhaaldelijk in het debat hebben gemengd, kan het College toch niet als argument aanvoerendat de Voorzitter zich in een onnadenkend oogen blik heeft vergist. De Raadsleden, die Burgemeester de Gijselaar als voorzitter van den Raad hebben medegemaakt, zullen het met spreker eens zijn, dat de heer de Gijselaar een te scherp zinnig en voorzichtig woordvoerder was om in een debat als op 2 December 1926 is gevoerd, een dergelijke vergissing te begaan. Een onbeholpener argument hadden Burgemeester en Wethouders niet tegen sprekers betoog kunnen aanvoeren. Zij voegen daarmede tevens den heer de Gijselaar, zij het dan zijdelings, het verwijt toe, dat hij zich tijdens het debat op zeer onbeholpen wijze heeft uitgedrukt. Indien spreker dit argument had gebezigd, zou het geheele College daar tegen stelling hebben genomen. Het blijkt noodzakelijk om hetgeen in de verschillende Raadszittingen over deze aangelegenheid is gesproken eens na te gaan ten einde de onjuistheid van het standpunt van Burgemeester en Wethouders aan te toonen. In het advies van de Commissie voor de Lichtfabrieken staat: „Er bleek ons toen uit de mededeelingen van het lid onzer Commissie, dat deel uitmaakt van dezelfde politieke partij, als waartoe ook de indieners der motie behooren, dat de hoofdzakelijke bedoeling van gemelden aanhef niet is, dat de Raad alle loonen der losse werklieden stuk voor stuk zal bepalen, maar dat hij als norm zal vaststellen dat in het algemeen voor de losse arbeiders tenminste het loon van de vigeerende salarisverordening zal gelden, zoodat dan de Raad toch zij het ten deele indirect de salarissen van al het in dienst der gemeente zijnde personeel zal hebben vastgesteld. Is onze Commissie eenstemmig waar het geldt het aan nemen van dezen regel, verschil van gevoelen bestaat over

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 5