DONDERDAG 16 FEBRUARI 1933.
127
Gcmeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Tepe.)
Georganiseerd Overleg is besloten een sub-commissie te be
noemen en daarin te doen onderzoeken, of het niet wen-
schelijk was beide reglementen tot één samen te smelten.
Die sub-commissie heeft in haar vergadering van 14 Augustus
inderdaad besloten het College te adviseeren, één ambte
naren-reglement tot stand te brengen; spreker heeft er toen
in die vergadering uitdrukkelijk op gewezen, dat dit zeer
aanmerkelijke vertraging zou veroorzaken, want hij voorzag
wel, dat dit een geheele omwerking van beide reglementen
noodig zou maken. Men kan zich werkelijk geen denkbeeld
vormen van de uitgebreide werkzaamheden, in dezen tijd
door de verschillende takken van dienst te verrichten. Deze
waarschuwing van spreker was echter voor het Georganiseerd
Overleg geen reden om tot een ander besluit te komen;
spreker heeft zich tenslotte in die commissie-vergadering ook
met dat besluit vereenigd. Deze zaak is begin October 1931
in handen van het College gesteld, dat besloten heeft op
het denkbeeld van het Georganiseerd Overleg van één ambte
narenreglement in te gaan. Meermalen is in deze vergadering,
vroeger zoowel als nu, het verwijt tot het College gericht,
evenals ook door de organisaties, dat het niet voldoende
tegemoetkoming zou betoonen tegenover het Georganiseerd
Overleg en dit uitsluitend als een adviescommissie zou be
schouwen. Spreker verdiept zich niet in de vraag, of vorige
Colleges zich op dit standpunt gesteld hebben, maar ver
zekert, dat dit College dit niet gedaan heeft, waarvan het
meermalen blijken heeft gegeven. De heer Schüller beweert
zoo pertinent, dat er nooit eenige tegemoetkoming van het
College tegenover het Georganiseerd Overleg aan den dag is
gelreden, maar ziehier de klinkende bewijzen! Met veel moeite
en zorg heeft het College eerst een afzonderlijk ambtenaren
en een afzonderlijk werklieden-reglement tot stand gebracht;
na overleg met het Georganiseerd Overleg heeft het College
zich tenslotte laten overtuigen, dat het goed en verstandig
deed met één reglement voor ambtenaren en werklieden in
te dienen. Toch wel een overtuigend bewijs, dat het College
niet zegt: de heeren van het Georganiseerd Overleg kunnen
praten wat zij willen, maar wij storen ons er niet aan en
leggen uw advies toch naast ons neer.
Bovendien, de gewraakte passage in het voorstel van het
College tot salarisverlaging neemt juist haar oorsprong in
het feit, dat het College zich wel stelt op het standpunt
van overleg, hoewel het College telkens verweten is, dat het
niet wenscht te overleggen. Spreker herinnert aan het feit,
dat men inzake de vorige korting ad 4.4 door overleg tot
een compromis is gekomen, dat door het College is over
genomen. Die geest van toenadering, van bereidwilligheid
om te overleggen, om ook dan, wanneer men niet voor
100 zijn wenschen doorgevoerd kan krijgen, toch te komen
tot een gemeenschappelijke oplossing, is bij de laatste ver
gadering van het Georganiseerd Overleg niet aan den dag
getreden.
Daarop slaat de passage, waaraan men aanstoot genomen
heeft, in het praeadvies.
De opmerking van den heer Yerweij, dat het bestaan van
het Georganiseerd Overleg nog volstrekt niet wil zeggen, dat
men het altijd met elkaar eens moet zijn, is volkomen juist. Het
kan ook niet. Evenmin als het juist is, wat vroeger aan Burge
meester en Wethouders verweten werd („ge neemt kennis van
het advies, maar legt het toch naast u neer, wanneer ge anders
wilt"), is het juist, wanneer de organisaties kennis nemen
van de adviezen van Burgemeester en Wethouders, maar
zeggen: „wij hebben eenmaal ons standpunt bepaald en praten
niet verder over de zaak". Die geest is echter in de laatst
gehouden vergadering van de Commissie voor Georganiseerd
Overleg tamelijk sterk tot uiting gekomen. Spreker wil het
den heeren van het Georganiseerd Overleg niet zoo kwalijk
nemen, omdat hij begrijpt, dat het een zaak betrof, waar
tegen zij zich, inderdaad om zeer bijzondere redenen (meer
wenscht spreker er niet van te zeggen) hardnekkig verzetten,
maar men moet toch in het oog houden, dat wanneer men
werkelijk georganiseerd overleg wil hebben, men van beide
zijden de grootst mogelijke toenadering moet betoonen,
hetgeen z.i. van de zijde der organisaties niet is gebeurd.
De heer de Reede heeft opgemerkt, dat Burgemeester en
Wethouders bij het voorstel van de salariskorting althans
wel rekening hadden kunnen houden met de zienswijze, die
ten aanzien van de pensioenaftrek bleek te bestaan in de
Commissie ad hoc. Die opmerking op zich zelf is spreker
niet heel duidelijk, want het ligt voor de hand, dat de ziens
wijze van de Commissie ad hoc, die onder zoo geheel andere
omstandigheden dan de tegenwoordige tot stand gekomen
is, nooit als een zuivere leidraad kan gelden voor een
voorstel, dat nu onder deze zoozeer gewijzigde omstandig
heden geboren moet worden.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders gaat toch
Gcmeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Tepe.)
in de richting van hetgeen de meerderheid dier Commissie
indertijd als haar wensch heeft te kennen gegeven. De
grootst mogelijke meerderheid der Commissie (alleen de heer
Verweij had een andere opvatting van deze zaak) heeft
besloten aan Burgemeester en Wethouders voor te stellen,
den salarisaftrek gelijk te maken op 8| in dier voege,
dat niemand van het personeel daarbij eenige schade zou
lijden, d.w.z. dat degenen, die 5 meer moeten betalen,
het bedrag in den vorm van loonsverhooging terugont
vangen
Dat kon nooit het uitgangspunt zijn bij deze voorstellen
van Burgemeester en Wethouders, want dan zou men het
doel, het brengen van geld in het laatje, missen.
Voor de eerste gelijkmaking van den pensioen aftrek tot
8| hebben Burgemeester en Wethouders wel hetzelfde
standpunt ingenomen als in de Salariscommissie.
Toen de heer de Reede zijn denkbeeld aan de hand deed,
zei de heer Verweij: dat het rapport van de Salariscommissie
nog niet gepubliceerd is, ligt niet aan mij. En de heer
Schüller heeft het in nog veel krasser termen gezegd, door
aan het College te kennen te geven, dat met opzet het
rapport van de Salariscommissie niet zou zijn gepubliceerd.
De inhoud van dit rapport, gesteld dat het gereed was, zou
ook op dit oogenblik nooit een basis kunnen vormen voor
een gezonde salarisregeling, ook juist omdat het in geheel
andere tijdsomstandigheden tot stand gekomen is dan de
tegenwoordige. Wanneer men eenig besef heeft van de voor
bereiding, gemoeid met het tot stand brengen van zoo'n
rapport, van de bij de 30 gehouden vergaderingen, van de
uitvoerige besprekingen de leden van die commissie weten
wel hoe zij hebben geworsteld met dat dossier dan kost
het een schat van tijd dit alles te verwerken tot een rapport
de ambtenaren der secretarie zijn vrijwel overladen met werk;
de raadsleden, niet de leden van het College, vragen toch
al zoo dikwijls: waar blijft het werk; welken zin, welk
nut zou het hebben om dien ambtenaren ook nog het maken
van een dergelijk rapport op te dragen? Zou dat gemotiveerd
zijn Dan zou zeker het ambtenarenreglement in de ver
drukking komen.
Nu het voorstel tot salarisverlaging zelf. Zoowel de heer
Wilmer als de heer Verweij hebben gezegd, dat salariskorting
in het algemeen, en ditzelfde is dus toe te passen op deze,
niet dan in geval van uiterste noodzakelijkheid mag worden
toegepast. De heeren zijn het dus in dit opzicht eens en
spreker is het eens met de heeren: men mag niet anders
dan in de uiterste noodzaak een salariskorting toepassen.
De heer Verweij vraagt een nadere verklaring van spreker,
hoe hij diens woorden interpreteert. De heer Verweij erkent
het gemotiveerde van gelijkheid van pensioenaftrek, maar,
zoo zegt hij: daarom is het het College niet te doen; het
wil salarisverlaging; zoolang mogelijk is spreker tegen salaris
verlaging. Als men zoolang mogelijk is tegen salarisverlaging,
dan is men niet meer daartegen, wanneer het niet meer
mogelijk is daartegen te zijn. Dit is niet iets anders dan
spreker zeide; het is precies hetzelfde; maar laat het wat
anders zijn; spreker wil den heer Verweij niet op een woord
vangen en niet aantoonen, dat deze vóór salarisverlaging
is althans wanneer de salarissen niet exorbitant hoog
zijn; anders zijn er ook billijkheidsredenen tot verlaging
tegenover de andere ingezetenen of redenen wegens de alge
meene situatie van de gemeente. Daarover gaat het echter niet.
De heer Verweij en spreker zijn het daarover dus eens.
Nu is spreker meermalen voor de voeten geworpen, dat
hij, zoowel in de Commissie als hier, gezegd zou hebben, dat
de salarissen hier niet hoog zijn. Dat zegt spreker nog, maar
dit niet hoog zijn, had een relatieve beteekenis; de salarissen
hier zijn n.l. niet hoog in verhouding tot die in andere
gemeenten, maar dat wil volstrekt nog niet zeggen, dat zij
niet hoog genoeg waren om geen enkele korting meer te kunnen
velen, zeker niet in andere omstandigheden, zooals de huidige.
Spreker erkent, dat hij het altijd betreurd heeft, dat de
salarissen in Leiden vroeger nooit op een hooger peil zijn
gebracht. Of hij het op het oogenblik nog moet betreuren,
weet hij niet. Het is n.l. mogelijk, dat de verlaging dan nog
grooter zou moeten zijn. Spreker betwijfelt het, of de ge
meente Leiden nog op de 29ste plaats staat, als men thans
opnieuw een staatje van de salarissen opmaakt. De gemeente
zal wel eenige nummers gestegen zijn.
Dit alles doet niet ter zake. Wel ter zake doet de op
merking van den heer Verweij, dat het Burgemeester en
Wethouders niet te doen is om de gelijkmaking van den
pensioenaftrek, maar om de verlaging van de salarissen.
Die opmerking is volstrekt onjuist. Het is inderdaad Burge
meester en Wethouders niet uitsluitend er om te doen den
pensioenaftrek gelijk te maken, maar het is het College er
nog veel minder om te doen de salarissen te verlagen.