120
DONDEBDAG 16 PEBBUABI 1933.
Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Donders.)
waarmede destijds de aankoop van aandeelen werd ingeleid.
Om deze gevaren te ondervangen, zou de gemeente in elk
geval eigenares moeten zijn van alle aandeelen.
Misschien zegt de heer Verweij, dat zijn voorstel een
algemeene strekking heeft, dat het spreekt van treffen van
voorbereidende maatregelen en dat daaronder in de eerste
plaats te begrijpen is het aankoopen van de nog ontbrekende
aandeelen. Zelfs bij deze schijnbaar onschuldige interpretatie
acht spreker het voorstel gevaarlijk; het zou dan inhouden
een opdracht aan het College tot aankoop der ontbrekende
aandeelen. Daargelaten, dat de uitvoering van die opdracht
niet in de uitsluitende macht van het College ligt, acht
spreker dat toch een gevaarlijke tactiek, uitermate geschikt
om de nog resteerende aandeelhouders nog te stijven in
hun gevoelens, die zij toch kennelijk al in sterke mate
omtrent het bezit van hun aandeelen koesteren. Natuurlijk
stelt het College er prijs op de hand te leggen op de nog
ontbrekende aandeelen; dat ligt geheel in de lijn van den
oorspronkelijk gezetten stap, maar dit te forceeren door
het geven van opdrachten en dergelijke acht spreker buiten
gewoon ongewenscht. Deze quaestie moet met tact en beleid
worden behandeld en niet door ruw ingrijpen. Hoe men het
voorstel-Verweij dus ook interpreteert, het is öf practisch
onuitvoerbaar of tactisch onjuist.
De verdediging van den huidigen gang van zaken bij de
Leidsche Duinwater Maatschappij laat spreker gaarne over
aan zijn medecommissaris, den heer Goslinga.
Spreker zou over de loonsverlaging niets gezegd hebben
na het betoog van de heeren Wilmer en Bergers, indien
niet enkele opmerkingen waren gemaakt, die niet onweer
sproken mogen blijven.
Id de eerste plaats heeft de heer Knuttel, den heer Bosman
bestrijdende, betoogd, dat loonsverlaging niet wordt ge
hanteerd om het loonpeil in Nederland te doen aanpassen
bij dat in het buitenland, maar wel om de mogelijkheid tot
het maken van winst te openen. Indien deze opvatting al
juist zou zijn, dan geldt dat motief toch in elk geval niet
voor onze gemeente, die met de loonsverlaging geen mogelijk
heid tot het maken van winst op het oog heeft.
In de tweede plaats hebben verschillende leden betoogd,
dat loonsverlaging een economische dwaasheid is, omdat zij
de kracht om de geproduceerde behoeften op te vangen, zou
ondermijnen. Deze opmerking is in zooverre van belang met
betrekking tot het gemeentebeleid, dat men als postulaat
zou kunnen stellen, dat de gemeente niet tot de vermindering
der koopkracht zou mogen medewerken. Toegegeven, dat
loonsverlaging inderdaad dat gevolg heeft, dan is een zoo
danige vermindering dier koopkracht in elk geval nog minder
erg dan de totale uitschakeling er van.
Wat heeft men er aan, indien men de loonen niet verlaagt,
maar 'ze ten slotte niet meer kan uitbetalen. Voor dit dilemma
zal men ongetwijfeld komen te staan en wie het ontkent,
blijkt geen inzicht te hebben in de werkelijke verhoudingen.
Een ieder kan slechts betalen zoolang zijn inkomsten dit
toestaan. Staan zijn inkomsten niet meer toe de uitgaven
op dezelfde wijze als voorheen te doen, dan staan slechts
twee middelen open om in evenwicht te blijven: öf men
moet de uitgaven verminderen (in casu loonsverlaging toe
passen), öf men moet het doen van uitgaven geheel staken,
m. a. w. ontslag verleenen. De keuze is niet moeilijk; ver
mindering van salaris is nog altijd minder erg dan totaal
verlies van salaris.
Toen de heer Manders een beroep op spreker doende zei,
dat loonsverlaging nog wel door een bepaald middel was te
voorkomen, dacht hij blijkbaar aan de verhooging van de
opcenten op de gemeentefondsbelasting.
Aanvankelijk zijn sprekers gedachten wel een oogenblik
in die richting gegaan, maar bij nadere overweging is spreker
tot de conclusie gekomen, dat, zooals uit zijn geheele betoog
blijkt, die mogelijkheid toch inderdaad niet bestaat.
Vrij zeker zal de Baad, thans reeds de loonsverlaging aan
vaardende, in de maand April toch moeten besluiten 80
opcenten te heffen. Indien men reeds thans daartoe zou
willen overgaan, ten einde de loonsverlaging te voorkomen,
zou aan dien maatregel onverbrekelijk vastzitten, dat ook
nu reeds wordt overgegaan tot de plaatsing van de gemeente
in de 2e klasse van de gemeentefondsbelasting. Spreker
heeft echter zoo even betoogd, dat hij de plaatsing van de
gemeente in de 2e klasse zeer ongewenscht vindt en dat
deze zoo lang mogelijk moet worden tegengehouden.
Bij nadere beschouwing meent spreker dus ook, dat aan
de loonsverlaging door opcentenverhooging op de gemeente
fondsbelasting niet ontkomen zal kunnen worden.
Met zijn opmerking, dat men zich over deze begrooting
geen illusie moet maken, want dat men haar met de voor
gestelde middelen toch niet sluitend zal kunnen houden,
Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Donders e.a.)
bedoelde spreker geenszins iets onaangenaams aan het adres
van het College te zeggen; alle partijen zullen het er wel
over eens zijn, dat regeeren en in de eerste plaats wel het
sluitend maken der begrooting onder de huidige omstandig
heden een uiterst moeilijke zaak is.
Men mag ten slotte niet vergeten, dat het slechts een
„begrooting" is, dit is een raming van inkomsten en uit
gaven. In evenwichtiger tijden kon men daar met meerdere
of mindere zekerheid staat op maken; thans is dit uiterst
moeilijk. Spreker zal dan ook de laatste zijn om er het
College een verwijt van te maken, indien straks de uit
komsten anders, ongunstiger zullen blijken te zijn dan men
zich aanvankelijk heeft gedacht.
Voorzoover de begrooting is een afspiegeling van het al
gemeen politieke beleid, dat het College zich denkt in het
komende jaar te voeren, wil spreker zich, behoudens de
door hem ontwikkelde bezwaren, gaarne met dat beleid
vereenigen.
De Voorzitter zegt, dat de Baad met de behandeling der
begrooting aanzienlijk ten achter is vergeleken bij vorige
begrootingen; de termijn van behandeling, dien men bij
vorige begrootingen altijd zooveel mogelijk nog trachtte in
acht te blijven nemen, is aanzienlijk overschreden. De behan
deling der begrooting zal dit jaar ongetwijfeld veel langeren
tijd in beslag nemen dan het College gewenscht had en
naar spreker hoopt ook de Baad.
Spreker is overtuigd, dat de wijze, waarop in den laatsten
tijd de gemeentebegrooting van Leiden behandeld wordt,
niet is die, welke de meeste voldoening geeft, zoowel aan
de leden van den Baad als aan die van het College, en ook
niet die, welke het meest bevorderlijk is voor den alge-
meenen gang van zaken. Een stapel van bijna tachtig bij
de behandeling der begrooting ingediende voorstellen is op
zich zelf al voldoende om te toonen, dat van de behandeling
van alle onderwerpen, door de raadsleden bij deze voor
stellen, in het Algemeen Verslag en in hun redevoeringen
te berde gebracht, niet zeer veel kan terechtkomen. Van
deze nagenoeg tachtig voorstellen zijn er zeer vele, zoo niet
bijna alle, waarover het mogelijk en misschien ook goed zou
zijn, dat het College praeadvies uitbracht; men kan dan
zelf zien welk een geweldig werk daarmede gepaard zou
gaan; men kan daaruit ook de conclusie trekken dat, wan
neer al deze voorstellen en de gedachten, die geuit zijn,
behandeld moeten worden in den loop van eenige vermoeiende
zittingen, daarvan dan niet veel terechtkomt.
Indien de raadsleden dit rustig overdenken, zullen zij het
met spreker eens zijn. Zij zullen, in het belang van de ge
meente, de goede verhoudingen en den goeden gang van
zaken, aan een verandering van den toestand willen mede
werken.
Het zou spreker verwonderen, indien er nog een gemeente
was, waar de wijze van behandelen der begrooting tot het
resultaat leidt, dat men een dergelijke hoeveelheid voor
stellen te verwerken krijgt.
Het is voor spreker en voor het College van Burgemeester
en Wethouders niet mogelijk zeer veel invloed op deze wijze
van behandelen der begrooting uit te oef enenBurgemeester
en Wethouders stranden bij hun pogingen om daarin ver
andering te brengen altijd op de noodzakelijkheid de mede
werking van den Baad noodig te hebben. Spreker doet
daarom een beroep op de voorzitters van de verschillende
fracties om te trachten met elkander tot overeenstemming
te komen over een wijze van behandelen der begrooting,
die tot betere resultaten leidt.
Een dergelijke bespreking heeft echter geen nut, wanneer
men niet van alle kanten inziet, dat de tegenwoordige wijze
van behandelen verkeerd is. Slechts wanneer men daarvan
overtuigd is, is het mogelijk, dat er verandering komt, want
dan is het ongetwijfeld mogelijk, dat iedereen ook medewerkt
bij het nemen van maatregelen om tot een andere behan
deling van de zaken te komen, welke behandeling een groote
beperking met zich zal moeten brengen.
De behandeling van de begrooting is werkelijk niet de
eenige gelegenheid om tal van wenschen op het gebied van
de gemeentepolitiek aan de orde te stellen.
Uit sprekers betoog blijkt wel, dat het ook niet de beste
gelegenheid is.
Het kan wenschelijk zijn, over de begrooting op zichzelf,
vooral met betrekking tot de financieele politiek van de
gemeente, ieder jaar een debat te voeren, aangezien belang
rijke besluiten in de begrooting worden vastgelegd, maar
dit brengt niet met zich mede, dat alle mogelijke andere
onderwerpen van gemeentezorg aan de orde gesteld en
hetgeen door verschillende leden met lofwaardigen ijver ge
schiedt uitvoerig besproken moeten worden, terwijl men