DONDERDAG 16 FEBRUARI 1933. 119 Gemcentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Donders e.a.) deeliger dan de heffing van 80 opcentenomgekeerd is voor de groepen met hooger inkomen dan deze bedragen plaatsing in de tweede klasse voordeeliger dan de heffing van 80 op centen. Ook in dit opzicht worden dus de minst draag- krachtigen het zwaarst getroffen. Het College weet dit ook; het zegt immers: „Verhooging van opcenten zou daarom voor de minder draagkrachtigen voordeeliger zijn dan rangschikking van de gemeente in de 2de klasse." Maar het vindt dit niet zoo erg; gelijk uit den geleide- brief blijkt: „Toch weegt dit argument niet zoo heel zwaar, vermits de aangeslagenen met de laagste inkomens voor het grootste gedeelte ongehuwd zijn." En dan volgt een becijfering ten betooge daarvan. Aangenomen de juistheid van die becijfering, wordt daar mede de aandacht afgeleid uitsluitend naar de ongehuwden. Het valt echter niet weg te redeneeren, dat ook tal van gehuwden, zonder of met kinderen, van de minst draag krachtige klasse in een nadeeliger positie gesteld worden door plaatsing in de 2de klasse dan door opeen ten verhoo ging, hetgeen bij den huidigen stand van zaken voor spreker een onoverkomelijk bezwaar is. Ten derde. Door plaatsing in de 2e klasse wordt vrijwel in het geheel geen rekening gehouden met het beginsel van draagkracht. In alle door spreker berekende 581 gevallen bedragen, bij plaatsing in de tweede klasse, de verhoogingen, 60 opcenten inbegrepen, geen andere dan deze: 1.60. 3.20, 4.80, 6.40 en 8.in hoogst enkele gevallen 2.40 en 4.- en in één geval, een ongehuwde met 10.000 inkomen 9.60. Overigens loopen echter deze verhoogingen uitsluitend van 1.60 tot 8.Waar door spreker de inkomens zijn genomen van 600 tot en met 10.000.— is het zonder meer duidelijk, dat van het beginsel van draagkracht niets of zoo goed als niets is te bespeuren. By voorbeeld Inkomen van een ongehuwde: 600.— 650.— 1300.— 1400.— 3800 3900.— 6800.— 7000.— 9800.— Verhooging 1.60 3.20 3.20 4.80 4.80 6.40 6.40 8.— 8.— Zoo is de verhouding eveneens bij alle andere groepen. Bijvoorbeeld. Inkomen gehuwde met 3 kinderen: Verhooging: 1050.— tot 2000.— 3.20 2200.— tot 4600.— 4.80 4600.— tot 7600— 6.40 7600 tot 10000.— 8.— In geen enkele categorie is de verhouding anders; nergens wordt van deze cijfers afgeweken. Spreker herhaalt, van het beginsel van draagkracht is niets te bespeuren. Ten vierde. Door plaatsing in de tweede klasse komt de regeling van den kinderaftrek zeer onvoldoende tot uitdruk king. Het is spreker onbegrijpelijk hoe het College in den geleidebrief kan schrijven: „Wat voorts de gehuwden betreft, kan worden gewezen op de gunstige regeling van den kinderaftrek, een omstan digheid, die eveneens indeeling in de tweede klasse verge makkelijkt." De heer Goslinga zegt, dat daarmede bedoeld is, dat de regeling van den kinderaftrek in de gemeentefondsbelasting in het algemeen gunstig is. De heer Donders zegt, dat dit door plaatsing in de tweede klasse vrijwel niet tot uitdrukking komt. Inkomens van ƒ8800.tot en met ƒ10.000.b.v. betalen alle f 8.meer, ongeacht of ze worden genoten door onge huwden, gehuwden zonder kinderen dan wel gehuwden met 7 kinderen. Hetzelfde is het geval met inkomens van 5800. tot 7000.ongeacht het kinderaantal (beperkt tot 7) betalen deze alle ƒ6.40 meer. Bij een inkomen van 3400. tot ƒ3900.is het bedrag ƒ4.80. Alleen bij de allerlaagste inkomens is de verhouding tus- schen ongehuwden en gehuwden zonder kinderen eenerzijds en gehuwden met 7 kinderen anderzijds iets gunstiger. Toch is, om slechts één voorbeeld te noemen, de toestand daar nog zóó, dat, bij een inkomen van ƒ1150.tot ƒ1400. Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen. (Donders.) de verhooging nog 3.20 bedraagt, ongeacht of men ongehuwd of gehuwd en kinderloos is, of vier kinderen heeft. Spreker kan zich op grond van deze vier argumenten dan ook thans niet vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot plaatsing van de gemeente in de 2e klasse der gemeentefondsbelasting. Het zou spreker aangenaam zijn geweest, indien Burgemeester en Wethouders zelf dezen maatregel niet hadden voorgesteld, te meer niet nu de grootst mogelijke meerderheid van de Commissie van Finan ciën zich er tegen heeft verklaard. Spreker zal thans zijn stem geven aan het voorstel van den heer de Reede, maar is er zich wel van bewust, dat op den duur plaatsing van de gemeente in de 2e klasse, ten einde het aantal opcenten grooter dan 80 te kunnen doen zijn, niet is tegen te houden. Of thans en straks de belastingen al verhoogd worden, daarmede alléén zal op den duur de begrooting niet in evenwicht gehouden kunnen worden. Trouwens, afgezien nog van het ongewenschte daarvan, is ook wettelijk het onbeperkt aandraaien van de belastingschroef niet mogelijk. Toen voor de eerste maal de nieuwe wet op de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten in den Raad ter sprake kwam, heeft spreker zich, in tegenstelling met sommige anderen, daarover tamelijk gereserveerd uitgelaten. Meer en meer komt hij thans tot de overtuiging, dat deze wet vanwege de beperkingen, die zij oplegt, voor de meeste gemeenten op een allerongelukkigst tijdstip is gekomen. Hij maakt den Minister hiervan geen verwijt, want deze heeft ook niet alles kunnen voorzien. Tal van voornamelijk kleinere gemeenten zitten reeds zwaar te zuchten onder de beperkingen van deze wet. Dat zulks in Leiden wellicht nog niet in die mate het geval is, heeft men uitsluitend te danken aan de inkomsten van de bedrijven. Indien de gemeente zich in het gelukkig bezit daarvan niet kon verheugen, was haar financieele toestand hopeloos, ja eenvoudig ondenkbaar. De bedrijven spelen in den financieelen toestand van Leiden een rol van overwegend belang. Dit legt de verplichting op, om met het beheer van die bedrijven pijnlijk voorzichtig om te gaan. Temeer en spreker denkt hierbij voornamelijk aan de Lichtfabrieken waar door de bestaande economische verhoudingen, dus door oorzaken buiten het bedrijf zelf gelegen, de uitkomsten van die bedrijven toch reeds achteruitgaan en ongetwijfeld nog verder zullen dalen. Spreker kan dan ook vanzelf sprekend niet instemmen met voorstellen als die van de heeren van Eek en Knuttel, die met ruwe hand tonnen gouds wegsleepen. Verschillende raadsleden, waaronder spreker zich in de eerste plaats schaart, zullen de draagwijdte van de voor- stellen-de Reede tot niet-afschrij ving van de oude bezittingen der Electriciteitsfabriek en tot 'niet-toevoeging van 2 aan de vernieuwingsfondsen der Gas- en Electriciteitsfabriek op het oogenblik nog niet voldoende kunnen beoordeelen; ook na de uitvoerige toelichting van de voorsteller acht spreker deze quaestie nog niet rijp voor beslissing door den Raad. Het staat niet aan spreker te zeggen welke gang van zaken in dezen gevolgd moet worden; hij geeft het College echter in overweging om deze beide voorstellen in prae- advies te nemen en daarover met bekwamen spoed de „Commissie-Bosman-de Reede" te raadplegen; aldus zou dan tevens die Commissie weer het kennelijk hoog noodige nieuwe leven kunnen worden ingeblazen; echter acht spreker toch niet geheel juist de critiek van den heer de Reede op het welzijn of wellicht beter: het niet-zijnvan deze Com missie; als lid van die Commissie had het toch ongetwijfeld in zijn vermogen gelegen tot meer activiteit aan te zetten, indien dit noodig ware geweest. Het voorstel-Verweij tot het treffen van de noodige voor bereidende maatregelen tot het in gemeentebeheer brengen van de Leidsche Duinwater Maatschappij, heeft sympathie ondervonden bij de heeren Wilmer en de Reede, bij den laatste voornamelijk als dreigement aan het College als dit niet spoedig komt met een voorstel tot benoeming van een directeur en tot uitbreiding van het college van commis sarissen (kennelijk is hier bedoeldcommissarissen-raadsleden). Daargelaten dat spreker geen enkel argument heeft gehoord dat de huidige gang van zaken bij de Leidsche Duinwater Maatschappij zou strijden met het gemeentebelang, is het voorstel-Verweij niet uitvoerbaar zonder niet te herstellen schade aan de gemeentefinanciën toe te brengen. Voor het in gemeentebeheer brengen der Leidsche Duinwater Maat schappij is immers naasting door de gemeente noodzakelijk; daartegen zou misschien niet veel bezwaar zijn, als de gemeente alle aandeelen in eigendom had. Dit is echter nog niet het geval. Dus zijn bij naasting al die financieele gevaren te duchten, die men kent uit de memorie van toelichting,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 19