MAANDAG 19 DECEMBER 1932.
445
Verbetering Hooge Morschweg en Zoeterwoudscheweg.
(Groeneveld e.a.)
Jntusschen gaat het om de verbetering en niet om dengene,
die het verzoek daartoe doet. Het is alleen jammer, dat men
geen vorm kan vinden, waarin de Kamer van Koophandel als
het 36ste lid tot den Raad wordt toegelaten, want dan zou
er op het stuk van wegenverbetering misschien iets meer
kunnen bereikt worden. Er moeten nog meer grindwegen in
Leiden worden veranderd en spreker hoopt daarom, dat de
Kamer van Koophandel nog eens zal verzoeken totdegewenschte
verbetering over te gaan, want naar sprekers verwachting zal
zij dan wel succes hebben.
De heer van Stralen vraagt, of Burgemeester en Wet
houders er nauwlettend op toezien, dat de aannemers van
dergelijke werken ook voldoen aan de besteksbepalingen
omtrent het gebruik maken van Leidsche werkkrachten.
Spreker weet, dat in alle bestekken wordt voorgeschreven,
dat de benoodigde arbeidskrachten Leidsche arbeidskrachten
moeten zijn, maar het is hem bekend, dat met de toepassing
van deze bepaling wel eens de hand wordt gelicht.
In dezen tijd van buitengewoon groote werkloosheid is het
noodzakelijk, dat voor alle werken van de gemeente Leiden
Leidsche arbeidskrachten worden gebruikt.
Spreker denkt hierbij aan de verbetering van den Lagen
Morschweg, waarbij de aannemer voor het spreidwerk 4 of
5 arbeiders van buiten heeft meegebracht, terwijl het voor
de verbetering van den weg benoodigde materiaal, n.l. steen
slag, in Leiden is gelost door arbeiders, geen Leidenaars, die
door den schipper waren meegebracht.
Aan dezen toestand zou een einde komen, wanneer Burge
meester en Wethouders pressie uitoefenden en in de bestekken
de desbetreffende bepalingen scherp werden gesteld.
Er zijn Leidsche arbeiders, die goed bekend zijn met het
spreidwerk en dit ook meermalen hebben verricht, terwijl
volgens de bestekken het College van Burgemeester en Wet
houders (of misschien de Directeur der Gemeentewerken) van
meening is, dat daarvoor in Leiden geen geschikte krachten
zijn te vinden.
Spreker wenscht, dat in het vervolg voorgeschreven wordt
alleen Leidsche arbeiders te werk te stellen.
De heer Splinter zegt, dat het College reeds een verbetering
van den Hoogen Morschweg overwoog, zonder dat de Kamer
van Koophandel een adres had ingediend. Men kan dus
niet spreken van de Kamer van Koophandel als 36ste
Raadslid. Deze aangelegenheid is toen aangehouden, omdat
spreker nog wilde confereeren met de gemeente Oegstgeest
aangaande het in orde maken van het verdere gedeelte. Daar
door heeft deze zaak even getraineerd. Spreker geeft toe, dat
grindwegen niet meer aan de eischen van het tegenwoordige
verkeer voldoen en spreker hoopt op den ingeslagen weg
voort te gaan.
De heer van Stralen wenscht, dat het College zal toezien, dat
Leidsche werkkrachten te werk worden gesteld. Bij het leggen
van het wegdek op den Lagen Morschweg is dit wel degelijk
gebeurd. Bij dat werk hebben Leidsche werkkrachten zelfs
eenige moeite gegeven, omdat zij zich niet erg handelbaar
toonden. Volgens den heer van Stralen kennen de Leidsche
werkkrachten het spreidwerk, maar spreker heeft zich door
deskundigen laten voorlichten, dat dit speciaal vakwerk is.
In elk geval zal spreker er op letten,datzooveel mogelijk Leidsche
werkkrachten zullen worden gebruikt.
De heer van Stralen zegt, dat uit deze quaestie telkens
onaangenaamheden ontstaan. Bij elk gemeentelijk werk krijgt
spreker arbeiders bij zich, die zich beklagen, dat weer vreemde
arbeiders te werk worden gesteld. De Wethouder ontkent dit,
maar zegt, dat het z.g. spreidwerk speciaal vakwerk is, waar
mede hij waarschijnlijk bedoelt, dat daarvoor in Leiden geen
arbeiders worden gevonden. Spreker gelooft juist, dat de
Leidsche arbeiders dit werk wel degelijk kennen, zoodat het
niet noodig is, aan de aannemers dispensatie te geven tot het
in dienst nemen van vreemde arbeiders. Spreker krijgt dik
wijls de klacht, dat bij deze werken de aannemer zijn eigen
vast personeel meeneemt, niet omdat dit voor het werk noodig
is, maar omdat hij dat gaarne van het eene werk op het
andere in dienst houdt. Dat voor dit speciale werk geen
Leidenaars te vinden zouden zijn, acht spreker een praatje
om hen niet te behoeven aan te stellen. Met de bepaling in de
bestekken, dat, behoudens afwijkingen, door de directie toe te
staan in gevallen, waarin speciale vakkennis wordt geëischt,
slechts werklieden mogen worden tewerkgesteld, die tenminste
6 maanden in Leiden woonachtig zijn, kan spreker zich ver
eenigen, als door de directie dan daarvan geen ontheffing
wordt verleend dan nadat vaststaat, dat voor dat werk men-
schen hier niet aanwezig zijn; dat hapert dikwijls.
Om nu telkens onaangenaamheden te voorkomen, vraagt
Verbetering Hooge Morschweg en Zoetervvoudseheweg.
(van Stralen e.a.)
spreker, te meer waar het College onderschrijft de wensche-
lijkheid om zooveel mogelijk Leidsche arbeiders te werk te
stellen, om daarop bij dit en volgende werken toe te zien.
De heer Splinter zegt, dat de heer van Stralen het doet
voorkomen, alsof dit geen vakwerk is, maar die weg wordt
geleverd onder garantie voor een zeker aantal jaren en dan
kan spreker best begrijpen, dat de aannemer daarvoor goede
vakmenschen gebruiken wil.
Indien spreker bekend was geweest met het bezwaar van
den heer van Stralen ten aanzien van de uitvoering van het
werk aan den Lagen Morschweg, zou hij den heer van Stralen
daaromtrent hebben ingelicht, ofschoon deze zelf wel zal weten,
hoe daar gewerkt is. De aannemer heeft n.l. schriftelijk mede
gedeeld, dat hij het werk zou moeten stilleggen, omdat hij
daarvoor (het was tariefwerk) niet durfde instaan, indien hij
het met deze werklieden verder moest uitvoeren. Spreker
heeft toen den eisch van tewerkstelling van Leidsche arbeiders
niet durven handhaven.
De heer Schüller zegt, dat alles afhangt van den inhoud
van het bestek.
Indien daarin was bepaald, dat alleen Leidsche arbeiders
te werk gesteld mochten worden, zou dit ook gebeurd zijn.
De heer Splinter merkt op, dat de bestekken uitzonderingen
toelaten.
De heer Schüller meent, dat dit juist de fout is. De hoofd
opzichter weet, hoe goed hij ook op de hoogte moge zijn
van kei- en klinkerbestrating, niets van asphalteering af,
waarom hij ook niet kan uitmaken, of in Leiden geschikte
arbeidskrachten aanwezig zijn.
Indien in de bestekken de bindende bepaling wordt op
genomen, nemen de firma's de Leidsche arbeiders wel aan;
wordt zij er niet in opgenomen, dan beroepen de aannemers
zich er op, dat zij geregeld bepaalde arbeiders aannemen en
visschen de Leidsche arbeiders achter het net. De laatsten
worden nu stelselmatig buiten het werk gehouden. Het zou
veel beter zijn, indien de gemeente werklieden of losse arbeiders,
die men aanstonds voor een ander werk noodig heeft, op het
werk houdt. Men is straks afhankelijk van de willekeur van
den aannemer wat betreft de kwaliteit van het werk. Men
ziet het aan hetgeen geschied is in de Doezastraat en aan het
Steenschuur. Dat is iets anders dan op de singels. Daar is
het ook werk van »God zegene den greep". De aannemers
maken soms stukjes werk, waarvan zij niet weten, of ze
goed zijn. Daarop gaat de gemeente in.
De Commissie van Fabricage steunt bij haar besluiten op
de adviezen van den Directeur der Gemeentewerken.
De Y\ ethouder van Sociale Zaken kan den Wethouder van
Openbare Werken wel mededeelen, dat de benoodigde arbeiders
inderdaad wel in Leiden zijn, maar de samenwerking tusschen
Gemeentewerken en den dienst van Sociale Zaken deugt niet,
ze is wat men noemt brandhout.
Als de dienst van Sociale Zaken tracht Leidsche arbeiders
te werk gesteld te krijgen, zijn er altijd hoofden van andere
takken van dienst, die zeggen betere arbeiders te hebben. De
moeilijkheid is opgelost, wanneer het te werk stellen van
Leidsche arbeiders verplichtend wordt voorgeschreven.
De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller de gewoonte
heeft in openbare vergaderingen van den Raad de takken
van dienst aan te vallen. Zoo zei hij de vorige maal, dat de
Directeur en de ambtenaren van het Bouw- en Woning
toezicht een hoop oud-roest waren.
De heer Schüller heeft dat niet gezegd. De Wethouder legt
sprekers woorden wéér verkeerd uit.
De officieele stukken kunnen dit bewijzen.
Een dergelijke bestrijdingsmethode past allerminst een Wet
houder toe te passen.
Het bewijst alleen, dat de Wethouder geen steekhoudende
argumenten kan aanvoeren om zijn houding te verdedigen.
Van een dergelijke behandeling is spreker allerminst gediend.
Aan de hand van de officieele stukken zal spreker dan wel
aantoonen, dat de Wethouder een onjuiste voorstelling van
zaken geeft.
De heer Splinter heeft dat hier gehoord en heeft het op-
geteekend.
De heer Schüller is niet zoo gemeen als Minister Reijmer.
De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller dan wellicht
een anderen toon in het stenografisch verslag legt. Volgens