MAANDAG 19 DECEMBER 1932. 463 Verordeningen Bewaarschoolonderwijs. (Vos e.a.) Vandaar dat de commissie adviseerde, van de twee laatste leden een van het openbaar en een van het bijzonder onder wijs aan te wijzen. In plaats dat het College aan dit ver langen gehoor gaf, stelt het voor dit getal op 9 te bepalen, waardoor de gelegenheid wordt ontnomen om de verhouding gelijk te maken. Het College licht dit slechts toe met de opmerking, dat 9 een oneven getal is. Spreker erkent, dat er een voordeel ligt in een college van een oneven aantal leden, doch dit gevoelt hij slechts voor kleine commissies, van 3 of 5 leden ten hoogste, want bij grootere commissies wordt het steeds moeilijker om een voltallige vergadering bijeen te krijgen; wanneer nu bij een grootere commissie van een oneven aantal leden 1 of 3 daarvan verhinderd zijn, dan is het voordeel van dat oneven aantal al vervallen. Sprekers hoofdbezwaar tegen dit getal van 9 is echter, dat de verhouding in de commissie ongelijk zal zijn, in het gunstigste geval 54, het kan zelfs zijn 63, welke ver houding toch zeker in het geheel niet gerechtvaardigd zou zijn. Op die gronden heeft spreker gemeend het verlangen van de meerderheid der commissie in dit amendement te moeten belichamen. Sprekers overige amendementen zijn een uitvloeisel van het eerste. Zijn amendement, strekkende om in artikel 4, al. 5 toe te voegen: «indien zij nog voldoen aan de vereischten, genoemd in al. 2 van dit artikel", is noodig, omdat de Raad niet steeds zal zijn samengesteld, zooals op dit oogenblik en het mogelijk is, dat daarin in het vervolg personen zitting zullen hebben, die zich wenschen te houden aan de letter van de wet en den geest van het artikel zullen voorbijzien. Om dit te voorkomen, acht spreker het noodig deze voor zich zelf sprekende beperking aan die alinea toe te voegen. De heer Meijnen zegt, dat de heer Vos er nogal den nadruk op heeft gelegd, dat de meerderheid van de Commissie voor het Onderwijs dit advies gegeven heeft. Spreker heeft echter door ongesteldheid de vergadering van die commissie niet kunnen bijwonen; misschien zou er geen meerderheid geweest zijn, als spreker aanwezig was geweest. Dit was dus maar een toevallige omstandigheid. De meerderheid ontstond door de afwezigheid van een of meer leden. Spreker gaat niet mede met de argumentatie van den heer Vos en blijft dus de voorkeur geven aan het getal 9. De heer Vos zegt, dat het toch niet is, zooals de heer Meijnen zegt. Deze was wel niet aanwezig, maar al ware hij wel aanwezig geweest, dan was er toch een meerderheid geweest, die dit verlangen heeft geuit: 3 van de 5 leden waren hier voor. Dat dit het verlangen was van de meerderheid, zooals spreker zeide, is dus niet onjuist en wordt ook vermeld in het Ingekomen Stuk No. 241. De heer van Eeeke vraagt, waarom bij de samenstelling van de Bewaarscholen-commissie wordt gemist de categorie van de voorstanders van het bijzonder neutraal onderwijs. De Voorzitter antwoordt, dat er gesproken wordt van «ge subsidieerde bijzondere bewaarscholen". De neutrale vallen daaronder. De heer Tepe zegt, dat naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders het geen aanbeveling verdient om het advies van de meerderheid der commissie voor het onderwijs op te volgen en het gewenscht is de commissie uit 9 leden te doen bestaan, omdat 9 een oneven getal is. Oorspronkelijk heeft spreker iets gevoeld voor den gedachtengang, welke gelegen is in het voorstel van den heer Vos, strekkende in al. 2 te lezen: «en twee tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente, van welke twee één moet behooren tot de voorstanders van openbaar en één tot de voorstanders van bijzonder onderwijs," omdat het voor hem, die zich steeds heeft getoond een voorstander te zijn van gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, heel veel aantrekkelijks had om iri de commissie van toezicht beide richtingen gelijk ver tegenwoordigd te zien, maar het is wel betrekkelijk gemakkelijk en mogelijk om een definitie te geven van wat men verstaat onder voorstander van het openbaar en onder voorstander van het bijzonder onderwijs, doch het is minder gemakkelijk in concreto te bepalen wie voorstander van het openbaar en wie voorstander van het bijzonder onderwijs is. Spreker kan zich best voorstellen, dat bestuursleden en onderwijskrachten van een kweekschool voor bewaarschoolonderwijs, die tevens, omdat zij dat noodig hebben, een bijzondere bewaarschool exploiteeren, daarom nog niet voorstander behoeven te zijn van het bijzonder onderwijs; zij kunnen zeer goed voorstander van het openbaar onderwijs zijn en die bijzondere bewaar- Verordeningen Bewaarschoolonderwijs. (Tepe e.a.) school alleen exploiteeren, omdat zij haar voor de kweekschool noodig hebben. Er zijn ook andere gevallen denkbaar, waarin niet in concreto is uit te maken, of iemand voorstander van het openbaar dan wel voorstander van het bijzonder onderwijs is. Spreker kan zich voorstellen, dat er ook menschen zijn, die voorstander zijn van de ontwikkeling van beide soorten van onderwijs naast elkander, die in dit opzicht geen principieel standpunt innemen. f Men zou hier dus in de practijk voor een moeilijkheid staan en het gaat niet aan om, als men voordrachten doet voor een commissie als deze, den candidaten een examen af te nemen en hen aan den tand te voelen, of zij voorstander zijn van den eenen dan wel van den anderen vorm van onderwijs. Spreker moet zich dus verklaren tegen de door dén heer Vos voorgestelde toevoeging. Wat betreft het getal 9, wil spreker nog op een punt wijzen, dat verband houdt met de door den heer van Eecke gemaakte opmerking. Men kan een scherp onderscheid maken tusschen voorstanders van openbaar en voorstanders van bijzonder onderwijs. Men kan evenwel ook een tegenstelling maken dit gebeurt herhaaldelijk en voortdurend bij de samenstelling van commissies tusschen rechts en links. Aanvaardt men nu 8 leden, dan zou het kunnen, dat de rechtsche raads- meerderheiil, om te voorkomen, dat in de commissie een linksche meerderheid zou ontstaan, zich genoopt zag om personen te weren, die zij er toch zeer gaarne wegens hun groote deskundigheid in zou opnemen-; spreker kan zich voorstellen, dat de raadsmeerderheid op een gegeven oogenblik zou zeggendie persoon, hoewel voorstander van het bijzonder onderwijs, althans bij het bijzonder, en wel neutraal onderwijs werkzaam, behoort tenslotte toch ook tot de linksche richting; door hem voor te dragen, zou een linksche meerderheid in de commissie ontstaan. Dat bezwaar is te ondervangen door een lid meer in die commissie; dan zou die 9de plaats nog kunnen worden bezet door iemand uit dien kring, bijzonder deskundig op het gebied van het bewaarschoolonderwijs, die niettemin behoort tot een van de linksche groepen, zonder dat daardoor het evenwicht men kan het de rechtsche meerderheid toch niet kwalijk nemen, dat zij althans gelijkheid van samenstelling van de commissie van toezicht wenscht verstoord wordt. Dit zijn sprekers bezwaren tegen het amendement-Vos en daarom beveelt hij den Raad het voorstel van het Col lege aan. hl O t 1 De heer Vos zegt, dat hem tot heden nog nooit gebleken is, dat het moeilijk gaat om in de practijk de menschen te vinden, die voorstanders zijn van het openbaar of van het bijzonder onderwijs, zooals de Wethouder zegt; telkens bij voordrachten aan den Raad tot benoeming van een of ander lid kon men altijd precies zeggen, of iemand voorstander was van het bijzonder of van het openbaar onderwijs. Daarbij is nog nooit van eenige moeilijkheid gebleken; wanneer de Wethouder zegt, dat er kans zou bestaan, dat iemand van groote deskundigheid zou moeten worden geweerd, dan weegt dat bezwaar toch zeer licht, want dat in een stad van 70.000 inwoners zoo weinig deskundigen op het gebied van het bewaarschoolonderwijs zouden gevonden kunnen worden, dat er kans zou zijn om zoo iemand te weren, kan spreker niet inzien. Terwille van een gelijke verhouding in die commissie moet sprekers amendement aangenomen worden. Het amendement van den heer Vos, strekkende tot ver vanging in alinea 1 van het woord negen door het woord acht wordt verworpen met 19 tegen 43 stemmen. Tegen stemmende heeren van Rosmalen, van Es, Bergers, Huurman, Manders, de Reede, Wilmer, Coster, Wilbrink, van Eecke, Eikerbout, Meijnen, van der Reijden, Beekenkamp, Simonis, van Tol, Tepe, Gosliriga en Romijn. Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Koole, Groeneveld, Verweij, van Eek, mevrouw Braggaar—de Does, de heer Kuipers, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Donders, Vallentgoed, Knuttel en Kooistra. (De heer Schüller was bij deze stemming tijdelijk niet aanwezig). De Voorzitter vraagt, welke van de overige amendementen door den heer Vos worden ingetrokken. De heer Vos antwoordt, dat hij de amendementen op al. 2, op al. 4 en op al. 6 intrekt, maar het amendement op al. 5 handhaaft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 27