462
MAANDAG 19 DECEMBER 1932.
Verordeningen Bewaarschoolonderwijs.
(Groeneveld e.a.)
De heer Vos heeft bezwaar tegen de samenstelling van de
bestaande Plaatselijke Schoolcommissie. Spreker geeft toe, dat
die commissie niet ideaal is samengesteld, maar hij vraagt
welke waarborgen men heeft, dat dit wel het geval zal zijn
met een nieuwe bewaarschoolcommissie.
Alles bijeengenomen, acht spreker het overbodig om voor
het bewaarschoolonderwijs een afzonderlijke commissie te be
noemen, omdat er een Plaatselijke Schoolcommissie bestaat,
welke zich op dit terrein beweegt en volkomen bevoegd en
in staat is dit gedeelte van het onderwijs er bij te nemen.
Bovendien acht hij het gewenscht niet meer commissies in
te stellen dan noodig is.
De heer Tepe doet den heer Donders, die zoo bevreesd is
voor het dualisme, dat zou bestaan, indien een afzonderlijke
commissie voor het bewaarschoolonderwijs werd gehandhaafd
naast, de commissie voor het lager onderwijs, opmerken, dat
men een goede richtlijn heeft in hetgeen de Minister heeft
gedaan, die aan de rijksinspectie het recht heeft toegekend
om toezicht te houden op de bewaarscholen, maar daarnaast
een afzonderlijke inspectie voor het bewaarschoolonderwijs
heeft ingesteld. De Minister is dus niet zoo afkeerig van het
dualisme, dat de heer Donders vreest.
Sprekers bezwaar tegen het opdragen van de geheele
controle, van het toezicht en van de advies-werkzaamheden
aan een Plaatselijke Schoolcommissie is in hoofdzaak hierop
gebaseerd, dat de taak dier commissie wettelijk geregeld is,
dat de gemeente in deze niets heeft te regelen en aan die
taak niets kan toevoegen. Het gemeentebestuur kan niet aan
de commissie het recht ontzeggen om de scholen te bezoeken
en adviezen te geven, maar Burgemeester en Wethouders
kunnen nooit aan haar vragen, of zij advies wil geven.
Misschien kan het College een beroep doen op haar wel
willendheid, maar nooit kan het van haar eischen, dat zij op
het gebied van het bewaarschoolonderwijs advies zal ver
strekken. Dit vindt spreker een groot bezwaar, terwijl, als
deze verordening ongewijzigd wordt aangenomen, de toestand
zal blijven bestaan, zooals die altijd is geweest, dat er een
commissie is, waarover het gemeentebestuur een zekere
zeggenschap heeft en van welke het kan eischen, dat zij advies
zal verstrekken. De Plaatselijke Schoolcommissie daarentegen
zou op grond van de wettelijke bepalingen kunnen zeggen,
dat zij niet verplicht was Burgemeester en Wethouders van
advies te dienén.
Een ander bezwaar is in het oog van spreker, dat men
zeer beperkt is in de keuze van de personen, die men zitting
kan doen nemen in de Plaatselijke Schoolcommissie. In
de Commissie kan slechts een betrekkelijk gering aantal
personen zitting hebben, welke speciaal als deskundig en als
belanghebbend op het gebied van het bewaarschoolonderwijs
zijn te beschouwen.
De heer Groeneveld geeft een onjuiste voorstelling van
zaken, als hij zegt, dat hier eigenlijk een nieuwe commissie
wordt ingesteld. Er heeft slechts een reorganisatie van de
bestaande commissie plaats.
Spreker geeft toe, dat de samenstelling volgens deze ver
ordening eenigszins anders geregeld is, doch niettemin wordt
de gedachte, die ten grondslag lag aan de oorspronkelijke
commissie n.l. een speciale commissie, die toezicht houdt
op en aan het College adviseert speciaal over bewaarschool
vraagstukken in deze verordening volstrekt gehand
haafd.
De heer Donders zegt, dat de heeren Vos en Tepe bevreesd
zijn, dat de Plaatselijke Schoolcommissie door haar wettelijke
samenstelling niet geëigend zou zijn de belangen van het
bewaarschoolonderwijs voldoende te behartigen. Spreker geeft
toe, dat de 2 groepen van 4 onderwijzers van openbaar en van
bijzonder onderwijs uitvallen, maar dan blijven er nog 3 groepen
van 4 over, een van ouders van leerlingen van openbare en
een van ouders van leerlingen van bijzondere scholen en een
van overige meerderjarige ingezetenen. Nu is de commissie
er steeds op uit die ouders te kiezen, die kinderen in de
laagste klassen hebben, om niet telkens andere leden te moeten
kiezen en nu zal bij de toekomstige samenstelling er verder
bijzonder op gelet moeten worden en in den regel zal dit
zeer wel mogelijk zijn dat ouders worden gekozen, die
niet alleen kinderen op de lagere school hebben, maar tevens
op een bewaarschool. Niet zelden zal dit het geval zijn. Ten
aanzien van de groep overige meerderjarige ingezetenen is de
Plaatselijke Schoolcommissie volkomen vrij in haar keuze; in
die groep zal ongetwijfeld plaats zijn voor b.v. 2 leerkrachten
bij het bewaarschoolonderwijs; meer krijgt men er volgens
het voorstel van het College ook niet.
Nu zal men misschien zeggen: dat alles zou de Plaatselijke
Verordeningen Bewaarschoolonderwijs.
(Donders e.a.)
Schoolcommissie wel kunnen bedisselen, maar dat zal zij niet
doen. Vergeten wordt dan echter, dat zij wordt samengesteld
door den Raad; zij kan zelfs geen voordracht doen, alleen
slechts een aanbeveling; het benoemingsrecht der leden berust
uitsluitend bij den Raad. Wanneer dus de Raad op een ge
geven oogenblik mocht meenen, dat de samenstelling der
commissie niet meer van dien aard is, dat de bewaarschool-
belangen daarin voldoende behartigd worden, dan zou hij
onmiddellijk kunnen ingrijpen en zorgen, dat de commissie
die samenstelling weer wel krijgt.
üp den keper beschouwd, zijn dus deze bezwaren tegen de
samenstelling der Plaatselijke Schoolcommissie geen bezwaren.
Volgens den heer Tepe is de opvatting van den Minister,
neergelegd in zijn missive van 4 Augustus 1921, bedoeld voor
gemeenten zonder commissiën van toezicht op het bewaar
schoolonderwijs. Ditisechter een volkomen willekeurige,nergens
op steunende interpretatie van een algemeene uitspraak van
den Minister, dat het van het grootste belang is, dat de
Plaatselijke Schoolcommissiën in het vervolg ook aan het
bewaarschoolonderwijs alle aandacht zullen wijden. De Minister
heeft te dezen aanzien een algemeenen regel gegeven.
Het amendement van den heer Donders wordt met 17 tegen
16 stemmen verworpen.
Tegen stemmende heeren van Rosmalen, van Es, Huurman,
de Reede, Wilmer, Wilbrink, van Eecke, Vos, Eikerbout,
Meijnen, van der Reijden, Beekenkamp, Simonis, Knuttel,
Tepe, Goslinga en Romijn.
Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Schüller, Bergers,
Koole, Groeneveld, Manders, Verweij, van Eek, mevrouw
Braggaarde Does, de heeren Coster, Kuipers, mevrouw
de Clerde Bruijn, de heeren Donders, Vallentgoed, van Tol
en Kooistra.
Artikel 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter vraagt, of de heer Donders zijn overige
amendementen intrekt.
De heer Donders antwoordt in bevestigenden zin.
Aangezien de overige amendementen van den heer Donders
(zie blz. 455) zijn ingetrokken, maken zij geen onderwerp
van beraadslaging meer uit.
Beraadslaging over artikel 4, waarop door den heer Vos
vijf amendementen zijn voorgesteld, strekkende om:
in al. 1. het woord negen te vervangen door acht,
in al. 2. het woord negen te vervangen door acht, en in
plaats vanen drie tot de overige meerderjarige in
woners der gemeente" te lezenen twee tot de overige
meerderjarige inwoners der gemeente, van welke twee één
moet behooren tot de voorstanders van openbaar en één
tot de voorstanders van bijzonder onderwijs."
in al. 4. het woord drie te vervangen door vier.
in al. 6. het woord drie te vervangen door twee.
aan al. 5. toe te voegen«indien zij nog voldoen aan de
vereischten, genoemd in al. 2 van dit art."
De heer Vos zegt, dat de amendementen, door hem op dit
artikel voorgesteld, belichamen de verlangens van de meerder
heid der Onderwijscommissie. In het oorspronkelijk voorstel
van Burgemeester en Wethouders, dat aan de commissie ter
onderzoek was voorgelegd, waren ook acht commissie-leden
genoemd en overigens was dit artikel geredigeerd, zooals in
al. 2, behoudens, dat er in plaats van »drie" stond »twee''
tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente. Nu
heeft de meerderheid der commissie geadviseerd het artikel
in zijn oorspronkelijken vorm te herstellen, maar daaraan
toe te voegen de beperking, dat van die twee laatste leden
er een moet behooren tot de voorstanders van openbaar
onderwijs en een tot de voorstanders van bijzonder onder
wijs. De Raad zal begrijpen, waarom de meerderheid der
commissie dit verlangde. Die meerderheid gevoelde, dat o.a.
tot de taak van de Bewaarscholen-commissie zou behooren
het toezicht op de richtige naleving van de overeenkomst,
welke op 30 Maart 1931 tusschen de voorstanders van het
openbaar en die van het bijzonder onderwijs is aangegaan, en
zij gevoelde daarbij, dat het noodzakelijk was, dat de ver
houdingen in de commissie gelijk zouden zijn, dat er vier
menschen van het openbaar en vier menschen van het
bijzonder onderwijs zitting in zouden hebben.