MAANDAG 19 DECEMBER 1932.
459
Verordeningen Bewaarschoolonderwijs.
(Donders.)
werd voorgesteld, als een onjuiste beschouwde. De juiste in
deeling zou naar het oordeel dier leden deze zijn geweest,
dat het bewaarschoolonderwijs zou omvatten den leeitijd tot
8 a 9 jaar, dat men daarna tot den 14-jarigen leeftijd had
gekregen lager onderwijs en vanaf het 14de jaar vervolg
onderwijs, nijverheidsonderwijs of welk ander onderwijs ook,
dat aan het lager onderwijs aansloot. Men wilde de aan vangs-
leeftijdsgrens voor het lager onderwijs verschuiven van 5 a 6
jaar tot 8 a 9 jaar. Men wenschte tot den 8- a 9-jarigen
leeftijd bewaarschoolonderwijs te hebben en die geheele materie
geregeld zien in de wet op het Lager Onderwijs of desnoods
in een afzonderlijke wet., welke dan echter tegelijk zou worden
aangenomen. De Minister is principieel deze opvatting tegemoet
getreden, want hij zeide in de Memorie van Antwoord:
«Het zou den ondergeteekende eene voldoening zijn geweest,
indien hij gevolg had kunnen geven aan zijn oorspronkelijk
voornemen, het wetsontwerp op het bewaarschoolonderwijs
zoo tijdig in te dienen, dat het in verband met het ontwerp
der Lager-onderwijswet had kunnen worden behandeld. Tot
zijn spijt heeft hij dit niet kunnen bereiken. Intusschen maakt
dit geen verschil met betrekking tot het vraagstuk, in 11
van het Voorloopig Verslag besproken. Ook zonder dat het
bewaarschoolonderwijs wettelijk geregeld is, kan men erkennen,
dat de bewaarschoolleertijd met de laagste leerjaren der lagere
school te zamen den eersten trap van het onderwijs vormen.
Ook de ondergeteekende is van die meening, maar hij gaat
minder ver dan de leden, die het voorbereidend onderwijs
zich continu willen laten uitstrekken tot den 8 a 9-jarigen
leeftijd, om eerst dan met het eigenlijk lager onderwijs te
beginnen".
De Minister geeft dus volkomen toe, dat ook zonder wette
lijke regeling van het bewaarschoolonderwijs dit met de laagste
leerjaren van de lagere school tezamen de eerste stap van het
onderwijs vormt. Daaruit blijkt, dat het dus onjuist zou zijn
het lager onderwijs als één afzonderlijk geheel te beschouwen
en het bewaarschoolonderwijs evenzoo. Dit moge dan formeel
wettelijk op het oogenblik wellicht zoo zijn, in werkelijkheid
vloeien deze twee sooiten onderwijs, zooals ook uit de Memorie
van Antwoord betreffende de Lager-onderwijswet duidelijk
blijkt, ineen. Er is daadwerkelijk een zeer nauw verband
tusschen het bewaarschoolonderwijs en de laagste klassen van
het gewoon lager onderwijs en dit verband is zeer beslist tot
uitdrukking gebracht in de regeling van het toezicht in de
nieuwe Lager-onderwijswet. De Minister heeft bij de tot stand-
koming dezer wet een geheel nieuw stelsel van toezicht ont
worpen; verschillende Kamerleden drongen op een ander
stelsel aan, maar de Minister heeft daarop niet willen ingaan
en schreef in de Memorie van Antwoord:
«Daarmede is tevens de verwachting van verscheidene leden
bestreden, als zou ondergeteekende de schoolopzieners in
hoofdzaak willen maken tot administratieve helpers der
inspecteurs. Integendeel: hij wil ook hen opheffen tot organen
van het schooltoezicht en tevens den inspecteurs de noodige
administratieve hulp verschaffen door aanstelling van bureau
ambtenaren. Daarbij heeft hij de bedoeling om de gewenschte
en door het samenstel van onderwijsbelangen geëischte differen
tiatie mogelijk te maken. Erkennend de groote verscheidenheid
dier belangen, die zoowel het bewaarschool-als het uitgebreid
lager onderwijs raken, het onderwijs zoowel aan dagscholen
als aan avondherhalingscursussen is hij er op bedacht,
het instituut van de schoolopzieners in het door hem voor
gestane stelsel en daarmede dat geheele stelsel soepel te
houden."
En verder:
«Daarentegen zullen in het door ondergeteekende ontwikkelde
stelsel de van nature gedifferentieerde belangen hun eigen
vertegenwoordiger hebben, niet op zich zelf staand, maar
behoorend in het organisch vei band dersamenvattendeinspeclie.
Het bewaarschoolonderwijs zal, met dat van de eerste leer
jaren der lagere school, zijn vertegenwoordigster hebben, wier
taak zich voegt in de ruimere van den inspecteur met die van
haar ambtgenooten."
De Minister heeft dus voor het rijksschooltoezicht een regeling
ontworpen, waarin zeer uitdrukkelijk het toezicht op het be
waarschoolonderwijs geïncorporeerd werd. De aangestelde
inspectrice voor het bewaarschoolonderwijs staat dan ook niet
geheel op zichzelf, maar is ingelijfd in het groote verband
van het algemeene rijksschooltoezicht volgens de Lager-
onderwijswet. Zoodoende heeft de Minister de verschillende
schakeeringen bij het lager onderwijs tot uitdrukking willen
doen komen en een daarvan, de Minister komt daarop voort
durend terug, is het bewaarschoolonderwijs.
Hetzelfde, wat de Minister ten aanzien van het rijksschool
toezicht heeft willen doen, heeft hij ook gedaan bij het ge
meentelijk schooltoezicht. Draagt de wet het rijkstoezicht op
aan een rijksinspectie, voor elke plaats draagt zij nader het
Verordeningen Bewaarschoolonderwijs.
(Donders.)
plaatselijk toezicht op aan de Plaatselijke Schoolcommissie.
In de nieuwe wet is zoodoende een soortgelijke regeling
ontworpen als spreker straks heeft geschetst met betrekking tot
de oude wet. Die regeling vindt men in artikel 189, luidende:
«De scholen, waarin geen ander dan voorbereidend onderwijs
gegeven wordt, zijn onderworpen aan de bepalingen van de
artikelen 7 en 179."
Artikel 179 nu regelt het feitelijk toezicht van de Plaatselijke
Schoolcommissie. Men leest daarin o.m.: ....voor leden der
commissie, bedoeld in artikel 176, tweede lid,moeten alle
scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare
als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage
onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de
overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen
Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het
onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm,
waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk,
hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het school
bezoek, als op andere tijdstippen."
De bevoegdheid in artikel 179 aan de Plaatselijke School
commissie toegekend, is waarlijk geen geringe bevoegdheid en
artikel 189 der wet verklaart deze bepaling met zulke ver
strekkende bevoegdheden zeer nadrukkelijk van toepassing
op het bewaarschoolonderwijs. Dat kan niet in een onbewaakt
oogenblik zijn geschied. Dat is natuurlijk wel overwogen ge
beurd. Het is dan ook de nadrukkelijke wil van artikel
189juncto artikel 179 der wet op het Lager Onderwijs, dat
het toezicht, ook op het bewaarschoolonderwijs is gelegen bij
de Plaatselijke Schoolcommissie.
Deze opvatting is door den Minister, naar aanleiding van
tot hem gerichte vragen, later bevestigd in twee missives.
De eene is van 10 Juni 1922 naar aanleiding van een vraag,
gesteld door de Plaatselijke Schoolcommissie te Oudewater
en de andere van 4 Augustus 1921 in verband met een
vraag, gesteld door de Plaatselijke Schoolcommissie te Zaandam.
Vooral deze laatste circulaire is van belang, want daarin leest
men het volgende:
«Dat het toezicht der commissie zich ook over de bewaar
scholen uitstrekt, is bepaald in art. 189 der wet. Het daarin
opgenomen voorschrift bestendigt den toestand, die in de
vorige wet in art. 15 onder c geregeld was. Ik acht het eene
zaak van groot belang, dat de commissiën van toezicht in het
vervolg ook aan het onderwijs op de voorbereidende scholen
alle aandacht zullen wijden."
De Minister erkent dus niet alleen, dat het toezicht op de
bewaarscholen is opgedragen aan de Plaatselijke School
commissies, maar acht het zelfs zeer gewenscht, dat die
commissies zich in het vervolg meer met dat toezicht zullen
bemoeien.
Door het toezicht op het bewaarschoolonderwijs in handen
te stellen van een afzonderlijke commissie, krijgt men een
allergevaarlijkst dualisme, want het wettelijk recht van toezicht
zal aan de Plaatselijke Schoolcommissie niet ontnomen kunnen
worden. Nu weet spreker wel, dat de bedoelingen van de
Plaatselijke Schoolcommissie hier ter stede allerminst moord
dadig zijn, en dit ook niet zullen worden, wanneer de voor
gestelde regeling van de verordening ongewijzigd wordt aan
genomen, maar men stelle zich toch den ernst van de zaak
voor, wanneer de Plaatselijke Schoolcommissie naast de
bewaarschoolcommissie voortaan gebruik gaat maken van de
haar bij de wet toegekende bevoegdheid van toezicht; geen
enkele raad en ook niet deze verordening is dan in staat om haar
daarvan terug te houden; zij kan dan over het bewaar
schoolonderwijs mondeling en schriftelijk vragen stellen aan
de schoolhoofden en het overige onderwijzend personeel, de
scholen bezoeken, enquêtes instellen, kortom: precies dezelfde
bevoegdheden als ten aanzien van het lager onderwijs heeft
zij aan de hand van de wet ook ten aanzien van het toezicht
op de bewaarscholen. De heer Vos zegt, dat dit nu ook kon,
inderdaad, maar practisch is dit nooit gebeurd; waarom laat
spreker in het midden; mogelijk tengevolge van onbekendheid
met de wettelijke regeling; hoe dit echter zij, feitelijk heeft
het College nimmer over bewaarschoolzaken advies gevraagd
aan de Plaatselijke Schoolcommissie en als deze toevallig te
maken kreeg met bewaarschoolzaken, verklaarde zij zich laat
spreker dan maar zeggen, als men dat wil, uit stommiteit
onbevoegd. Maar nu, wijzer geworden, kan dat geheel ver
anderen en als we dan daarnaast een afzonderlijke bewaar
schoolcommissie krijgen, roepen we een gevaarlijk dualisme
in het leven, hetgeen voorkomen dient te worden.
Nu kan spreker zich voorstellen, dat men vraagt: maar is
de Plaatselijke Schoolcommissie door haar samenstelling volgens
de Lager-onderwijswet wel in staat hetzelfde toezicht te
houden als de nu voorgestelde commissie van 9 leden. Spreker
beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij telt 20 leden, verdeeld
in 5 groepen van 4; 2 van deze groepen worden gevormd