458
MAANDAG 19 DECEMBER 1932.
Verordeningen Bewaarsehoolonderwijs.
(de Reede e.a.)
bij het College om die zaak afzonderlijk te behandelen. Het
gaat niet om de gedachte, in die artikelen neergelegd,
daarover kan naderhand gesproken worden maar om ze
althans niet in deze verordening op te nemen.
De heer Knuttel zegt, dat uit de bespreking van art. 18
blijkt, dat spreker niet zoover mis is geweest.
In de nieuwe artikelen 19 en 22 gevoelt spreker echter
wel iets van het karakter van een overgangsbepaling, omdat
de Raad het ten slotte in zijn macht heelt om zelf vast te
stellen, wanneer en waardoor die toestand zal worden op
geheven. Spreker begrijpt het verzet tegen art. 19(riieuw)
van den heer de Reede heel goed, maar niet dat van den
heer Vos; voorzoover spreker het op het oogenblik kan beoor-
deelen, is hij vóór deze overgangsbepaling, omdat anders elke
aanvrage van christelijke bewaarscholen om subsidie moest
worden ingewilligd, maar daarnaast geen openbare bewaar
school kon worden gesticht, zonder dat de Raad daarvoor
expres de gelden toestond, wat in de practijk zou beteekenen
een aantal nieuwe christelijke bewaarscholen, maar geen enkele
openbare. Nu zegt spreker niet, dat deze papieren bepalingen
ten slotte toch een muur tegen het ontstaan van dezen toestand
zullen zijn; als de Raad de aanhangige aanvrage onderzoekt,
kan zijn beslissing toch wel in dien zin uitvallen, dat die
toestand zal ontstaan, maar voorloopig gaat men er zeker
niet mee achteruit als voorstander van het openbaar bewaar
sehoolonderwijs.
De verhooging van den toelatingsleeftijd beschouwt spreker
echter niet als een overgangsbepaling, omdat deze afhankelijk
wordt gesteld van iets, dat nog wel 10 jaar kan duren. De
leeftijd van toelating tot de lagere scholen kan nog wel hooger
worden. Hier wordt een belangrijke verslechtering van de
verordening als overgangsbepaling voor onbepaalden tijd
ingevoerd; daar staat spreker dus anders tegenover.
De heer Groenevcld had aanvankelijk den indruk, dat het
voorstel Vos een voorstel van orde was; de Voorzitter heeft
echter bepaald, dat dat niet het geval was; spreker heeft
daar vrede mee, maar dan is men toch zonder meer bezig
de laatste artikelen van de verordening te behandelen en dat
acht spreker wel in strijd met de orde bij de algemeene
beschouwingen.
De Voorzitter herinnert aan het feit, dat in de vorige
Raadsvergadering naar aanleiding van de amendementen van
den heer Romijn en van de vraag van den heer Vos, of Burge
meester en Wethouders over de kwestie van de opschorting
een praeadvies wilden uitbrengen, deze zaak bij de algemeene
beschouwingen aan de orde is gekomen. Zij vormt eigenlijk
een deel van de algemeene beschouwingen. Over de redactie
van de artikelen kan alzonderlijk gesproken worden, wanneer
de artikelen aan de orde komen, maar de zaak, waarom het
thans gaat, speelt een groote rol en sprekei heeft haar daarom
gaarne in de algemeene beschouwingen willen opnemen.
De heer Groeneveld heeft den indruk, dat men bezig is de
laatste artikelen van de verordening te behandelen, o. a. dat,
waarin de toelatingsleeftijd is geregeld. Hij stelt voor nu
over te gaan tot de behandeling van artikel 1 der verordening.
De heer Goslinga wil, waar de heer Vos het mogelijk acht,
dat, indien deze bepalingen in de verordening blijven, sommige
leden van den Raad, die tegen de artikelen 1 tot en met 17
geen bezwaar hebben, tegen de verordening zullen stemmen,
zoodat er dan een onzuivere stemming komt, er op wijzen,
dat het omgekeerde zich ook kan voordoen. Het is ook denkbaar,
dat, indien deze overgangsbepalingen niet worden opgenomen,
er leden zijn, die om die reden hun s'em aan de verordening
zullen onthouden. Men krijgt dan evenzeer een onzuivere
stemming.
De heer de Reede zegt wel, dat, als deze verordening zal
zijn aangenomen, elke aanvrage op zich zelve zal worden
beschouwd, maar er zijn ook leden in den Raad, die meenen
dat, wanneer de verordening zonder de overgangsbepalingen
zal zijn aangenomen, men ad libitum met aanvragen voor
bijzondere scholen kan komen en deze dan moeten worden
ingewilligd, eenvoudig omdat zij aan de bepalingen der ver
ordening voldoen.
De groote beteekenis der overgangsbepalingen is een zuiver
financieele. Burgemeester en Wethouders willen eens speciaal
de vraag onder de oogen zien, of de financiën der gemeente
al dan niet toelaten, dat met stichting van nieuwe scholen
wordt voortgegaan. Het is daarom verstandig deze over
gangsbepalingen in de verordening op te nemen. Komen zij
er niet in, dan zal spreker zijn stem aan beide verordeningen
onthouden. Als de heer Vos zegt, dat hij bij opneming dier
Verordeningen Bewaarsehoolonderwijs
(Goslinga e.a.)
overgangsbepalingen tegen de verordeningen zal stemmen,
mag spreker met evenveel recht verklaren, dat hij zijn stem
aan de verordeningen zal onthouden, wanneer die overgangs
bepalingen niet worden opgenomen. Dat weegt tegen elkander
op. De stem van den heer Vos heeft dezelfde waarde als die
van spreker.
De heer van Eecke meent, dat, wanneer de artikelen 18 en
19 der eerste verordening en de artikelen 20 en 21 der tweede
verordening als overgangsbepalingen worden gekwalificeerd
en de verordeningen apart worden gehouden, de meeste be
zwaren der heeren zullen zijn opgeheven.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
a. Verordening, regelende het openbaar bewaarsehoolonder
wijs in de gemeente Leiden.
De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder be
raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 3, waarop door den heer Donders
een amendement is voorgesteld, strekkende om de woorden
»Commissie van toezicht op de bewaarscholen" te vervangen
door «Plaatselijke Schoolcommissie".
De heer Donders zegt, dat zijn amendement de strekking
heelt, om het toezicht op de bewaarscholen te stellen in
handen van de Plaatselijke Schoolcommissie. Het voorstel is
niet ingegeven door een egoïstische zucht om deze zaak te
trekken binnen den werkkring van een commissie, waarvan
spreker toevallig secretaris is; spreker heeft, hij stelt er prijs
op dat nadrukkelijk te verklaren, in die commissie met geen
woord over deze zaak gesproken ot beiaadslaagd; het onder
havige voorstel zou spreker als Raadslid ook gedaan hebben,
wanneer hij niet zeer toevallig secretaris was van de Plaatse
lijke Schoolcommissie. Ook is sprekers voorstel niet gebaseerd
op de meening, dat de in de verordening voorgestelde com
missie niet goed zou werken; ook deze zal, indien zij tot
stand mocht komen, ongetwijfeld zeer goed werk ten bate
van het bewaarsehoolonderwijs verrichten. Het eenig motief
tot het indienen van deze amendementen van spreker was,
dat de Lager-onderwijswet vordert, dat het toezicht ook op de
bewaarscholen ressorteert onder de Plaatselijke Schoolcommissie.
Tot nu toe was het hier practijk, dat eenerzijds het College
van Burgemeester en Wethouders zich steeds ervan onthield
om in bewaarschoolonderwijszaken het oordeel van de Plaatse
lijke Schoolcommissie te vragen en dat anderzijds deze, wan
neer ze desondanks toevallig toch zaken, het bewaarschool-
onderwijs betreffende, onder oogen kreeg, zich daaromtrent
niet bevoegd verklaarde. Deze voortdurend hier gevolgde
practijk was onjuist, reeds volgens de oude wet op het Lager
Onderwijs van 1878, maar ook volgens de nieuwe Lager-onder
wijswet van 1920.
Bij de totstandkoming der oude Lager-onderwijswet is er
reeds van verschillende kanten op grond van verschillende
motieven op aangedrongen, tegelijk het bewaarsehoolonderwijs
bij de wet te regelen; om bepaalde redenen, waarop spreker
niet verder zal ingaan, is dat echter niet gebeurd, maar daar
mede is niet gezegd, dat het bewaarsehoolonderwijs toen in
geen enkel opzicht bij de rijkswet voorziening heeft gevonden.
In tweeërlei opzicht was dit wel het geval. Artikel 15 der
oude Lager-onderwijswet toch bepaalde: de wet is niet toe
passelijk op: c. de scholen, waarin geen kinderen boven de
zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend
onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen
onderworpen zijn aan de bepalingen van de artikelen 5 en 96
dezer wet.
Dus reeds volgens de oude wet op het Lager Onderwijs
waren de bewaarscholen, krachtens uitdrukkelijk voorschrift
van artikel 15, onderworpen aan de bepaling van artikel 5,
inhoudende, dat het geven van onderwijs verboden was in
lokalen, welke afgekeurd waren door den hoofdinspecteur
van de volksgezondheid, en de bepaling van artikel 96, be
trekking hebbend op het toezicht van de Plaatselijke School
commissie.
Die toestand heeft geduurd, totdat de nieuwe wet op het
Lager-onderwijs tot stand kwam, en reeds in de Bevredigings
commissie, welke aan de totstandkoming van de wet is voor
afgegaan, is opnieuw aangedrongen op een gelijktijdige regeling
van het bewaarsehoolonderwijs met het gewoon lager onderwijs.
Hetzelfde is ook gebeurd bij de schriftelijke behandeling van
de Lager-onderwijswet in de Tweede Kamer. In het Voor
loopig Verslag werd nogmaals betreurd, dat niet tevens het
bewaarsehoolonderwijs was geregeld, en wel hierom, omdat
men de indeeling van het onderwijs, welke bij de nieuwe wet