4
het bouwen en herbouwen, dus geen betrekking hebben op
het gebruik van bestaande gebouwen;
Dat de voorgestelde verordening evenmin steun vindt in
art. 43 der Woningwet, daar de Eaad der Gemeente in
gevolge dit artikel slechts bevoegd is (behalve tot het geven
van regelen ten aanzien van de bebouwing van gronden,
in de bebouwde kom gelegen), tot het geven van regelen
ten aanzien van het gebruik dier gronden (b.v. als opslag
plaats, moestuin, etc.), doch niet ten aanzien van het gebruik
der reeds vroeger op die gronden gestichte gebouwen-,
Dat blijkens de geschiedenis der totstandkoming van
art. 43 der Woningwet (zie de Woningwet van Mr. J.
Kruseman, supplement op den 2den druk 1932 blz. 105)
deze bepaling alleen ten doel heeft het mogelijk te maken,
dat de Gemeente regelen stelt in het belang ven het stads-
schoon in de bebouwde kom der Gemeente;
Dat in het onderhavige geval zonder meer duidelijk is
dat van een dergelijke strekking der voorgestelde verorde
ning geen sprake is;
Dat toch de strekking dier verordening kennelijk deze is,
het bedrijfsleven op de daarin aangeduide gronden te „be
vriezen", opdat bij een in de toekomst verwachte onteige
ning zoo min mogelijk beschijfsschade aan de eigenaren
behoeft te worden uitgekeerd;
Dat bovendien de waarde van perceelen waarop een ver
bod van verbouwing en van verandering van bestemming
ligt ten zeerste wordt gedrukt en requestrante moet vreezen
dat bij de te verwachten onteigening de waardevermindering
dié van de onderhavige verordening het gevolg zoude zijn,
in strijd met alle billijkheid de aan haar toe te kennen
schadeloosstelling mede ongunstig zoude beïnvloeden;
Dat een dergelijk gebruik vau de bevoegdheid, in art. 43
der Woningwet aan den Eaad der Gemeente gegeven, mis
bruik oplevert van de aan de Gemeente toegekende rechten
en derhalve ook wegens den strijd met het algemeen belang
achterwege behoort te blijven;
Eedenen waarom requestrante Uwen Eaad verzoekt de
voorgestelde verordening niet aan te nemen.
Leiden, den 6den Augustus 1932.
De N.V. „De Faam" Maatschappij van Handel in
Manufacturen en aanverwante artikelen.
N°. 7. Leiden, 18 Januari 1933.
Artikel 27 der verordening op het bouwen en sloopen
bepaalt onder dat een gebouw of een gedeelte van een
gebouw, bestemd tot woning voor meer dan drie gezinnen,
voor ten minste ieder tweetal gezinnen een afzonderlijken
toegang tot den weg moet bevatten, terwijl onder c. wordt
voorgeschreven, dat het, behalve de zolderverdieping, slechts
twee bovenverdiepingen mag hebben.
Het wil ons voorkomen, dat in den tegenwoordigen tijd
niet steeds aan deze eischen, welke uit een oogpunt van
voorkoming van brandgevaar in de verordening zijn opge
nomen, behoeft te worden vastgehouden. De moderne bouw
wijze heeft behoefte aan de mogelijkheid van afwijking van
die eischen, waartegen o.i. geen bezwaar bestaat, indien op
andere wijze voldoende voor de brandveiligheid wordt zorg
gedragen. Met het oog daarop achten wij het wenschelijk,
dat in een nieuw tweede lid van het artikel aan Burge
meester en Wethouders de bevoegdheid wordt gegeven
ontheffing van de bedoelde eischen te verleenen.
De Gezondheidscommissie, dienaangaande gehoord, heeft
te kennen gegeven zich met deze aanvulling te kunnen
vereenigen.
Mitsdien geven wij, met verwijzing naar de in de Lees
kamer neergelegde stukken, Uw Vergadering in over
weging, om,
gelet op het advies der Gezondheidscommissie van 17
Januari 1933, No. 1,
vast te stellen de volgende
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 12 October 1905
(Gemeenteblad No. 25) op het bouwen en sloopen,
laatstelijk gewijzigd bij verordening van 2 November
1931 (Gemeenteblad No. 28).
Eenig artikel.
Aan artikel 27 van bovengenoemde verordening wordt
toegevoegd een nieuw lid 2, luidende:
„Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde
onder a. en c. in het vorige lid ontheffing verleenen."
De Commissie voor de Strafverordeningen,
A. v. d. Sande Bakkuyzen, Voorzitter.
J. Bool, Secretaris.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
N°. 8. Leiden, 18 Januari 1933.
In verband met de in-werking-treding van de nieuwe
Drankwet (Staatsblad 1931, No. 476), is het noodig de ver
ordening van 18 Januari 1917 (Gemeenteblad No. 5) op
vergunnings- en verlofslocaliteiten en logementen aan een
herziening te onderwerpen, ten einde haar, zoo wat betreft
de terminologie, als ten aanzien van den inhoud der wet,
met deze laatste in overeenstemming te brengen. Wij hebben
met dit doel een nieuwe verordening ontworpen, welke hier
achter is opgenomen. Dienaangaande merken wij het vol
gende op.
Artikel 1 lid 1 der bestaande verordening, de verplichting
opleggende om van het voornemen tot het oprichtenover
nemen, verplaatsen of opheffen van een vergunnings- of
verlofslocaliteit kennis te geven aan den Burgemeester, heeft
naast de regeling van de Drankwet geen reden van bestaan
meer. Deze bepaling is dan ook niet meer in de nieuwe
verordening opgenomen.
De artt. IA, IB, 1G en 1D der bestaande verordening,
betreffende de eischen voor verlofslocaliteiten, zijn uit de
verordening vervallen ingevolge de wijzigingsverordening
van 11 Juli 1932, en wel zoodra in werking zal zijn getreden
de verordening van denzelfden datum krachtens art. 43 lid 1 jo.
art. 9 lid 2 der Drankwet. Aangezien nog onzeker is, wanneer
dit laatste zal zijn geschied, zijn de genoemde artikelen in
art. 18 der onderstaande ontwerp-verordeuing uitgezonderd.
Artikel 3A der bestaande verordening moet geacht worden
ingevolge art. 194 der gemeentewet te zijn vervallen door
de in-werking-treding van art. 54 lid 2 der nieuwe Drankwet,
hetwelk dezelfde materie regelt, en kan op grond van
art. 193 der gemeentewet niet opnieuw in de nieuwe ver
ordening worden opgenomen.
Ten aanzien van de artikelen der nieuw ontworpen ver
ordening zij het volgende onder de aandacht gebracht.
Artikel 1. Lid 1 geeft aan, welke inrichtingen onder de
verordening vallen, daarbij aansluitende aan de Drankwet;
voorts begrijpt het de z.g.n. open aanhoorigheden mede
daaronder, hetgeen noodzakelijk is met het oog op de ver
bodsbepalingen van de artt. 4, 10 en 11.
In lid 2 is o.m. overgenomen de bepaling van art. 2
lid 4 der bestaande verordening, terwijl lid 4 correspondeert
met het bestaande art. 12.
Art. 2 bevat de bepaling van art. 1 lid 2 (oud) en art. 3
die van art 13 (oud).
Art. 4 betreft de sanctie op de sluitingsregeling van art. 5
en volgende. Daarin is opgenomen het bepaalde in art 3 (oud)
sub a.
Bij de regeling van de sluitingsuren voor de vergunnings-
en verlofslocaliteiten dient mede gelet te worden op de
Winkelsluitingswet. Deze wet is, blijkens haar art. 3 lid 1
sub c., niet van toepassing op koffiehuizen, restaurants en
andere inrichtingen, waar uitsluitend of in hoofdzaak spijzen
of dranken voor gebruik ter plaatse worden bereid of verkocht,
voor zoover betreft den verkoop van spijzen of dranken voor
verbruik ter plaatse. Deze inrichtingen zullen doorgaans wel
onder de omschrijving van art. 1 lid 1 der onderhavige
verordening vallen. Voorzoover de inrichtingen, waarop deze
verordening betrekking heeft, niet behooren tot die van
art. 3 lid 1 sub c. der Winkelsluitingswet, m. a. w. voorzoover
zij wèl onder die wet vallen, dient de bij of krachtens die
wet getroffen regeling nopens de sluitingsuren uiteraard
voor te gaan. Met het oog daarop is in art. 5 lid 2 van de
ontwerp-verordening de noodige uitzondering gemaakt.
Art. 5 bevat de regeling der sluitingsuren, welke gelijk
is aan die van art. 4 (oud).
De artt. 69, betreffende de bevoegdheid van den Burge
meester in buitengewone omstandigheden, komen overeen
met de 'artt. 58 der bestaande verordening.
Art. 10 geeft een verbodsbepaling, thans voorkomend in
art. 3 sub b. der bestaande verordening, waarin de sanctie
op art. 8 is gelegen.
De artt. 11 en 12 zijn bepalingen betreffende bezoekers
van de onder de verordening vallende inrichtingen (zie artt. 10
en 11, oud)voor het begrip „bezoekers" wordt een nadere
aanduiding aangetroffen in art. 1 lid 4.
E. SCHLATMANN, Dir.