3 menwinkel in zal mogen worden gevestigd. Regelt men het gebruik van den grond, dan kan wel verboden worden, dat het betrokken perceel als winkelhuis wordt gebezigd, doch niet dat een bepaalde handel in dat perceel zal worden ge dreven. Art. 3 der ontworpen verordening beoogt geenszins het laatste en, ten einde zulks duidelijker te doen uitkomen, hebben wij deze bepaling alsnog eenigszins gewijzigd. De beteekenis dier wijziging moge uit vergelijking van den hier onder opgenomen tekst met dien van het ter visie gelegde ontwerp blijken. Wij zijn derhalve van oordeel, dat de verordening niet in strijd is met de Woningwet, integendeel daarop is gebaseerd. Doch zelfs al ware dit laatste niet het geval, dan nog zou het vaststellen van deze verordening niettemin behooren tot de bevoegdheid van Uw Vergadering, omdat artikel 69 der Woningwet de bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 168 der gemeentewet, handhaaft ten aan zien van het onderwerp, waarin de Woningwet voorziet, voorzoover de te maken verordeningen niet met de bepa lingen dier wet in strijd zijn. Ten slotte mogen wij er op wijzen, dat de opmerking van adressanten, dat de strekking van de verordening kennelijk deze is, het bedrijfsleven op de daarin aangeduide gronden te „bevriezen", opdat bij onteigening zoo min mogelijk be drijfsschade aan de eigenaren behoeft te worden uitgekeerd, geheel onjuist is. De strekking van de verordening is te voorkomen, dat eigenaren van de bedoelde perceelen om speculatieve redenen in hun eigendommen zoodanige ver anderingen gaan maken, dat de bij de komende onteigening te betalen schadeloosstellingen onbillijk zouden worden op gedreven, zonder dat die eigenaren daarbij eenig ander voordeel zouden hebben dan zich een hoogere vergoeding dan hun werkelijke schade bedraagt te zien toegewezen. Het is geenszins de bedoeling de onteigeningsschadeloosstellingen ook maar eenigszins te drukken; het kan niet anders dan billijk wordon genoemd, dat de eigenaren hun werkelijke schade, maar ook niet meer dan deze, vergoed krijgen. Intusschen en hier komen wij aan het laatste bezwaar van adressanten, het bezwaar n.l. dat de verordening de waarde van de betrokken perceelen zou drukken en als ge volg daarvan de bij de onteigening toe te kennen schade vergoedingen, in strijd met de billijkheid, ongunstig zou be- invloeden achten wij de mogelijkheid, dat de verordening de hier bedoelde werking zou hebben, niet geheel denkbeel dig. Het is denkbaar, dat reeds thans aan een perceel, door de mogelijkheid van verbouwing en het daardoor verkrijgen van een grootere jaarlijksche opbrengst dan op het oogen- blik, een hoogere waarde zou moeten worden toegekend dan uit de tegenwoordige rentabiliteit zou voortvloeien. Het ware niet billijk te beletten, dat dergelijke toekomstperspectieven in de schadevergoeding zouden worden tot uiting gebracht. Met het oog daarop hebben wij aan de verordening als nog een artikel 5 toegevoegd, bepalende, dat de verordening vervalt, zoodra de stukken inzake de stadhuisonteigening overeenkomstig artikel 12 der Onteigeningswet ter inzage hebben gelegen. Na die ter-visie-legging toch is in verband met artikel 39 der genoemde wet de verordening niet meer noodzakelijk. Op grond van het bovenstaande geven wij, met verwij zing overigens naar de in de Leeskamer nedergelegde stuk ken, Uw Vergadering in overweging vast te stellen de volgende VERORDENING, betreffende den aard van de bebouwing en het gebruik van kadastrale perceelengelegen aan de Breestraat, de Hoornbrug steeg en de Vischmarkt. Artikel 1. De perceelen, gelegen aan de Breestraat, de Koornbrug- steeg en de Vischmarkt, op de bij deze verordening behoo- rende kaart met een roode lijn omtrokken en kadastraal bekend als gemeente Leiden, Sectie G, Nos. 181, 185, 186, 189, 190, 193, 194, 196, 197, 203, 204, 205, 208, 209, 210, 211, 212, 213, 1267, 1268, 1498, 1499,1537,1620,1645,1679, 1680, 1707, 1727, zijn uitsluitend bestemd voor een bebou wing met een of meer gebouwen, ingericht tot den open baren dienst der gemeente, en zullen slechts ten behoeve van den openbaren dienst of tot eenig doeleinde van open baar nut mogen worden gebruikt. Artikel 2. Het is verboden op de in artikel 1 vermelde perceelen gebouwen te bouwen of geheel of gedeeltelijk te herbouwen, anders dan met inachtneming van het in dat artikel om trent de bebouwing bepaalde. Artikel 3. Het is, tenzij met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, verboden op de in dat artikel vermelde perceelen een gebouw of een gedeelte van een gebouw: a. krachtens eenig zakelijk recht anders dan als woning in gebruik te nemen; b. als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid in gebruik te geven voor een bedrijf van een type van anderen aard dan waartoe dat gebouw of dat gedeelte van een gebouw op 13 Juli 1932 werd gebezigd. Artikel 4. Overtreding van de bepalingen van deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Artikel 5. Deze verordening vervalt na afloop van de nederlegging ter inzage, als bedoeld in artikel 12 der Onteigeningswet, van de stukken betreffende de onteigening ten name van de gemeente Leiden van in artikel 1 dezer verordening vermelde perceelen ten behoeve van den bouw van een nieuw raadhuis en het verbreeden van de Koornbrugsteeg te Leiden, als bedoeld in de wet van 30 December 1932 (Staatsblad No. 691). De Commissie voor de Strafverordeningen. A. v. d. Sande Bakhuyzen, Voorzitter. J. Bool, Secretaris. Aan den Gemeenteraad. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft eerbiedig te kennen: De Naamlooze Vennootschap „De Faam", Maatschappij van Handel in Manufacturen en aanverwante artikelen, ge vestigd te Haarlem en filiaalhoudende te Leiden, te dezer zake domicilie kiezende te Leiden aan de Breestraat No. 81, ten kantore van den advocaat en procureur Mr. F. J. J. Trapman Dat zij is eigenaresse en gebruikster van het perceel Vischmarkt 1617 te Leiden; Dat zij kennis heeft genomen van de ontwerp-verordening, mede den aard van de bebouwing en het gebruik van voor meld perceel betreffend, ter secretarie Uwer Gemeente ge deponeerd; Dat zij tegen de aanneming van bedoelde verordening ernstig bezwaar heeft en mitsdien van de haar geboden gelegenheid gebruik maakt om die bezwaren binnen den daartoe bestemden termijn in te brengen; Dat de voorgestelde verordening naar hare meening is in strijd met den tekst van de Woningwet, met de bedoeling dier wet en met het algemeen belang; Dat genoemde verordening noch steun vindt in art. 1, noch in art. 35, noch in art. 43 der Woningwet; Dat art. 1 der verordening gebruik maakt van de bewoor dingen van art. 35 der Woningwet, doch laatstgenoemd artikel geen betrekking heeft op het gebruik van gronden, maar uitsluitend op het bouwen of herbouwen op die gronden, terwijl bovendien voor toepassing van het in art. 35 der Woningwet gegeven recht alleen plaats is indien de bedoelde grond wordt bestemd tot straat, gracht of |plein, terwijl integendeel de vermelding dat de bedoelde perceelen zijn bestemd voor een bebouwing met gebouwen, ingericht tot den openbaren dienst der Gemeente aangeeft dat van be stemming dier perceelen tot den aanleg van een straat, gracht of plein geen sprake is; Dat bovendien art. 35 der Woningwet in alinea 2 waar borgen heeft gegeven tegen misbruik dier bepaliug met het oog op toekomstige onteigening, welke waarborgen door de onderhavige verordening niet worden vervuld, immers het desbetreffend Raadsbesluit niet inhoudt op welk deel van den grond, aan een en den zelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft, noch de redenen waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan, hoewel zulks volgens gemeld voorschrift jegens requestrante is vereischt; Dat voor art. 2 der ontwerp verordening eveneens geldt hetgeen hierboven omtrent de door de wet aan de grond eigenaren gegeven en in casu niet vervulde waarborgen is medegedeeld Dat art. 3 der ontwerp verordening geen steun kan vinden in art. 1 alinea 1 sub c der Woningwet, noch in art. 6 alinea 1 sub b van genoemde wet, daar deze bepalingen alleen betrekking hebben op woningen terwijl de bevoegd heden van den Raad der Gemeente tot het stellen van regelen ten aanzien van andere gebouwen in alinea 3 van art. 1 worden beperkt tot het geven van regelen betreffende

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 3