2 I. VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 2 Mei 1912 (Gemeenteblad No. 17) op de Straatpolitie, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 6 Juni 1932 (Gemeenteblad No. 11). Eenig artikel. Na artikel 22 van bovengenoemde verordening wordt ingevoegd een nieuw artikel 22bis, luidende: „Het is verboden het benzinereservoir van een zich geheel of gedeeltelijk op den openbaren weg bevindend motorrijtuig uit een benzinepompinstallatie te vullen, tenzij de pomp- installatie met vergunning van Burgemeester en Wethouders in den openbaren weg is geplaatst." II. VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 15 April 1909 (Gemeenteblad No. 3) ter voorkoming van brand, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 6 Juni 1932 (Gemeenteblad No. 13). Artikel I. In artikel 27 lid 1 en lid 2 wordt achter de woorden „in of op een perceel" ingevoegd: „of eenige andere besloten of open ruimte". Artikel II. De tweede zin van artikel 27 lid 2 van bovengenoemde verordening wordt gelezen als volgt: „Een vergunning, als hier bedoeld, zal alleen kunnen worden verleend voor hoeveelheden, niet grooter dan 30 Liter, behoudens dat voor het voorhanden hebben van benzine in tankwagentjes buiten de bebouwde kom der gemeente ver gunning zal kunnen worden verleend voor hoeveelheden van ten hoogste 300 Liter." Artikel III. In artikel 31 wordt het getal „200" vervangen door het getal „300". Artikel IV. In artikel 32 lid 1 onder b worden de getallen „250" en „1250" vervangen onderscheidenlijk door de getallen „300" en „1500". Artikel V. Na artikel 33 wordt ingevoegd een nieuw artikel 33a. luidende: „Onder openharen weg worden in deze verordening ver staan alle straten, stegen, sloppen, gangeD, grachten, kaden, pleinen, wegen, lanen, paden (alle met inbegrip van stoepen), trottoirs, wandelplaatsen, erven en andere open plaatsen en bruggen, welke, zij het ook met eenige beperking, voor een ieder toegankelijk zijn." De Commissie voor de Strafverordeningen, A. van de Sande Bakhuyzen, Voorzitter. J. Bool, Secretaris. Aan den Gemeenteraad van Leiden. N°. G. Leiden, 12 Januari 1933. Bij besluit van 11 Juli 1932 (zie Ingek. Stukken No. 145) besloot Uw Vergadering o. m. de onteigening te bevorderen van perceelen aan de Breestraat, de Koornburgsteeg en de Vischmarkt, noodig voor den bouw van een nieuw stadhuis c. a. In verband hiermede is het wenschelijk voorgekomen maatregelen te treffen, ten einde zooveel mogelijk te ver zekeren, dat de schadeloosstellingen, welke de gemeente te zijner tijd voor de te onteigenen perceelen zal hebben te betalen, niet onredelijk worden opgedreven. Dit zou het geval kunnen zijn, indien aan in de onteigening begrepen perceelen een bestemming voor bedrijfsdoeleinden zou worden gegeven, welke die perceelen te voren niet hadden, in welk geval bij daarop volgende onteigening toekenning van be drijfsschade in haar vollen omvang onvermijdelijk zou zijn. Dit tegen te gaan is o. i. billijk en zal voor den bona-fide eigenaar niet de minste moeilijkheid geven, daar de tijds ruimte, welke nog verloopt, totdat de onteigening haar beslag zal hebben verkregen, te kort is om een geheel nieuw bedrijf te vestigen. Met het oog op het bovenstaande is aansluiting gezocht bij artikel 43 der Woningwet. Overeenkomstig dit artikel is ontworpen een verordening, betreffende den aard van de bebouwing en het gebruik van de perceelen, voor den stad huisbouw bestemd. Deze verordening, welke hierna is opge nomen, bestemt de bedoelde perceelen voor den openbaren dienst of eenig doeleinde van openbaar nut (art. 1) en ver biedt ter plaatse gebouwen te bouwen of geheel of gedeel telijk te herbouwen, anders dan met inachtneming van die bestemming (art. 2), terwijl in art. 3 de mogelijkheid van in gebruik nemen of -geven van de betrokken perceelen zoo danig beperkt wordt, dat slechts geoorloofd zal zijn het in gebruik nemen of -geven tot woning of tot een bedrijfsdoel, waarvoor het desbetreffende perceel op 13 Juli 1932 (de datum van het begin der na te noemen ter-visie-legging van de ontwerp-verordening) reeds diende. Een perceel, op gemelden datum als winkel in gebruik, mag ook daarna als winkel in gebruik worden genomen of gegeven; echter mag een perceel, op 13 Juli 1932 in gebruik bijv. als woning of voor kantoren, niet tot winkel worden bestemd. Aldus worden verbouwingen en veranderingen, welke een niet-reëele strek king hebben voorzoover mogelijk tegengegaan. Op grond van artikel 43 j° 37 lid 2 der Woningwet werd een ontwerp dezer verordening gedurende vier weken voor belanghebbenden ter inzage gelegd; gelet op het Raads besluit van 7 November 1932 (Ingek. Stukken No. 219) tot verdaging, moet de beslissing omtrent de verordening genomen worden vóór 10 Februari 1933. Tegen de verordening, zooals zij in ontwerp was ter visie gelegd welk ontwerp in de Leeskamer is neder gelegd zijn een viertal gelijkluidende bezwaarschriften ingediend, en wel door de N.Y. „De Faam", Maatschappij van Handel in Manufacturen en aanverwante artikelen, te Haarlem, de N.Y. Schlatmann's Confectie- en Manufacturenhandel „De Faam", te Leiden, P. H. J. Rienks, te 's-Gravenhage, en A. Klaassens, te Leiden, allen eigenaren van in artikel 1 der verordening genoemde perceelen. Een dezer bezwaar schriften is hierachter afgedrukt. De daarin aangevoerde bezwaren zijn de volgende. In de eerste plaats betoogen adressanten uitvoerig, dat de verordening geen steun vindt in de artikelen 1 en 35 der Woningwet. Wij kunnen die meening ten volle onder schrijven: artikel 1 verplicht de gemeenten tot het maken van een bouwverordening, artikel 35 regelt het leggen van bouwverboden ten behoeve van den aanleg van straten, grachten of pleinen. De ontworpen verordening heeft dus inderdaad met deze artikelen niets te maken. Vervolgens voeren adressanten aan, dat de verordening evenmin steun zou vinden in artikel 43 der Woningwet, en wel op grond van twee argumenten: 1°. zou genoemd artikel 43 alleen ten doel hebben het mogelijk te maken, dat de gemeente regelen stelt in het belang van het stadsschoon in de bebouwde kom der gemeente, en 2°. zou onder het „gebruik" van gronden, tot regeling waarvan het artikel de bevoegdheid verleent, niet vallen het gebruik van reeds vroeger op de gronden gestichte gebouwen. Ad 1°. Deze opvatting moeten wij als te eenenmale onjuist verwerpen. Adressanten verwijzen naar het werk van Mr. J. Kruseman „Woningwet", supplement tot den 2den druk, blz. 105, doch, zooals bij nalezing zal blijken, betoogt Mr. Kruseman geenszins, dat het doel van artikel 43 alleen zou zijn handhaving of bevordering van het stadsschoon. Hij haalt ter plaatse slechts aan een deel van de Memorie van Toelichting op het artikel, waaruit juist blijkt, dat de strekking daarvan veel ruimer is. Zoo wordt als voorbeeld gesteld de gebleken behoefte aan een regeling, welke het mogelijk maakt, dat zekere wijken een bepaald karakter behouden. De ontworpen verordening nu heeft een gelijk soortige strekking. Ad 2°. Ook dit argument achten wij onjuist. Adressanten geven toe, dat de Raad ingevolge artikel 43 bevoegd is regelen te geven omtrent den aard vau de bebouwing der onderhavige perceelen dit is ook bezwaarlijk voor be twisting vatbaar en uit dien hoofde moeten de artikelen 1 en 2 der verordening dan ook ongetwijfeld als wettig worden erkend. Wat nu betreft het argument van adressanten, meenen wij, dat er geen enkele reden bestaat om het woord „gron den" in artikel 43 der Woningwet te lezen, alsof er stond „onbebouwde gronden". Er is naar ons gevoelen trouwens verschil tusschen het gebruik van een gebouw en het ge bruik van den met dat gebouw bebouwden grond. Regelt men het gebruik van een gebouw, dan valt daar onder bijv. een bepaling, tot welk doel een winkelhuis mag worden gebruikt, of er een boekhandel, dan wel een bloe-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 2