410 MAANDAG 28 NOVEMBEE 1932. Benoeming hoofd o. L school Vrouwenkerksteeg. (Meijnen e.a.) die als hoofd ervaring opgedaan heeft. Dien factor mag men in het geheel niet uitschakelen; hij is integendeel zeer belangrijk. Spreker heeft derhalve geen bezwaar tegen deze voordracht, die op eerlijke en deskundige manier tot stand gekomen is. De heer Kooistra zegt, dat hetgeen zich thans voordoet een herhaling is van hetgeen in 1929 is voorgevallen. In die wijze van handelen van Burgemeester en Wethouders zit een bepaalde tendenz. In 1929 waren er onder de sollici tanten 17 Leidenaars, thans 9, hetgeen erop wijst, dat veel Leidsche onderwijzers niet mede solliciteeren, denkende: ik kom er toch nooit. Er maakt zich een soort onverschillig heid van hen meester. Het bevreemdt spreker, dat iemand, die te Leiden 22 jaren voor de klas heeft gestaan, als klasseonderwijzer minder geschikt wordt geacht dan iemand, die vier jaren hoofd van een school is geweest. Zouden de kinderen te Leiden, vraagt spreker, andere kinderen zijn dan die in Hollandscheveld of Terborg, of waar men de hoofden dan ook vandaan wil halen? De personen, die in 1929 op de voordracht stonden en ook de nu voorgedragenen bij een volgende benoeming zal zich wel hetzelfde voor doen zijn meestal hoofden van scholen in kleinere plaat sen dan Leiden, n.l. Warmond, Terborg, Boskoop en Gouda. Het zal, naar spreker meent, te Leiden wel even moeilijk zijn als in genoemde plaatsen om den kinderen behoorlijk onderwijs te geven en daarom bevreemdt het hem zoo zeer, dat de menschen, die 22 jaren klasseonderwijzers zijn ge weest hier ter stede, nog ni«t in staat worden geacht om bij hun klasse-onderwijzersschap het hoofdschap te voeren. Wat beteekent het, vraagt spreker, om hoofd van een school te zijn, nu het ambulantisme is afgeschaft? De heer Meijnen sprak over ervaring, maar, naar spreker meent, is de ervaring, welke is opgedaan door iemand, die 22 jaren lang aan de kinderen van een fabrieksbevolking als die van Leiden onderwijs heeft gegeven, van meer waarde dan die van iemand, die 4 jaren lang aan het hoofd van een school heeft gestaan. Spreker begrijpt niet, dat deze zelfde methode bij de be noemingen steeds wordt doorgezet endoorgedreven. Er moet wel een vreemde geest heerschen onder de personen, die deze voordrachten telkens maken. Spreker vraagt aan den Wethouder van Onderwijs, die in een van de vorige vergaderingen heeft medegedeeld, dat er een lijst van benoembaren zou worden gemaakt, hoe het daarmede staat. Is die lijst er al of zal ze er wellicht nooit komen? Spreker wil uit de stukken van 1929 een kleine herin nering oproepen bij den Wethouder van Onderwijs. De Wethouder heeft toen het volgende gezegd: „De pech voor de Leidsche onderwijzers was hier, dat onder de solliciteerende hoofden van elders eenige buiten gewoon voortreffelijken waren. Wanneer de 4 personen, die nu op de voordracht staan, er niet geweest waren, zouden hoogstwaarschijnlijk de Leidsche sollicitanten op den voor grond zijn gekomen". De Wethouder zal nu wel weer zeggen, dat er weer anderen gekomen zijn, dat op deze voordracht weer anderen staan dan op die van toen, maar hoe komt dat dan? Spreker betwijfelt ten sterkste, of hier geen voorkeur wordt gegeven, maar dan uitsluitend aan menschen van buiten de gemeente. Spreker wil geen voorkeur voor menschen uit Leiden; pas wanneer de sollicitanten even goed zijn en dan is het toch eenigszins verwonderlijk en argwaan wekkend, wanneer voortdurend anderen, en geen Leidenaars, op de voordracht komen. Spreker kan zich niet voorstellen, dat onderwijzers, 43 jaar oud, die hier 22 en 23 jaren onderwijs gegeven hebben, aan een getal kinderen, dat genoemd mag worden, niet geschikt zouden zijn voor hoofd. Dat moeten toch steeds klasseonderwijzers zijn, immers, ook daar is het ambulantisme afgeschaft. Spreker weet niet welke ideeën, welke krachten er toe medegewerkt hebben, dat het maar steeds in die verkeerde richting gaat. Nu wil spreker niet de personen bespreken; misschien zou een geheime zitting ter bespreking van het rapport van deze commissie niet ondienstig zijn; dan zou dat aan den Eaad overgelegd kunnen worden. Terugsturen van deze voordracht aan het College geeft natuurlijk niets, want wanneer de Eaad niet wil medewerken, benoemt het College toch. Spreker wil de eigenaardige handelwijze van het Col lege ten aanzien van de benoeming van hoofdonderwijzers trachten tegen te gaan; de sociaal-democraten zullen uit protest blanco stemmen. De heer Tepe zegt, dat men, wanneer men nagaat wat in dezen Eaad pleegt te gebeuren bij voordrachten tot be- Benocminq hoofd o. I. school Vrouwenkerkstecq. (Tepe.) noeming van onderwijskrachten en welke critiek dan uit geoefend pleegt te worden, wel tot de conclusie moet komen, dat het niet gemakkelijk is om in dezen Eaad in alle op rechtheid de belangen van het openbaar onderwijs te dienen, zonder zich bloot te stellen aan de meest grievende en onredelijke critiek. Dit is reeds meer gebeurd en spreker wijst er met kracht op, dat het onredelijke en onbillijke critiek is om achter elke voordracht van het College tot benoeming van onderwijzers oneerlijke, ongemotiveerde en niet te verdedigen nevenbedoelingen te zoeken. Dit gebeurt ook weer nu en spreker protesteert daartegen met alle klem. In deze vergadering is door sommige leden de gedachte geuit, dat er een opzet zou zijn van Burgemeester en Wet houders, om niet in het belang van het onderwijs, maar om andere redenen, met terzijdestelling van de Leidsche leerkrachten een voordracht te doen van personen buiten de gemeente. Afgezien nog van de aan onnoozelbeid grenzende dwaasheid, waarvan Burgemeester en Wethouders door deze bewering worden beschuldigd het zou een aan onnoo zelbeid grenzende dwaasheid zijn om bij vacatures eigen ambtenaren, wanneer die goed zijn, te passeeren en personen van elders te halen wordt het College door een dergelijke bewering bovendien beschuldigd van grove onrechtvaar digheid, want het zou inderdaad een grove onrechtvaardigheid zijn tegenover het Leidsche personeel, indien het opzettelijk werd gepasseerd, ofschoon het aan alle gestelde eischen voldeed en in elk opzicht Konkurrenzfahig was. Spreker meent nu duidelijk te hebben aangegeven het uitgangspunt van Burgemeester en Wethouders bij het benoemen van hoofden van scholen. Bij hen geldt geen enkel ander argument bij het doen van voordrachten dan het belang van het openbaar onderwijs. Dat belang van het openbaar onderwijs wordt het allerbest gediend door het aanstellen van die personen, waar zij dan ook vandaan komën, die na een nauwgezet onderzoek gebleken zijn de meest geschikte krachten te wezen; speciaal ook voor die plaatsen, waarvoor krachten worden gezocht. Wanneer men spreekt, eenerzijds van een voorkeur geven door Burge meester en Wethouders aan personen van elders en anderzijds van een voorkeur verdienen van Leidsch personeel boven het personeel van elders, dan zijn beide standpunten en beide beweringen even onjuist. Bij Burgemeester en Wet houders bestaat een voorkeur voor het benoemen van hoofden van scholen uit de hier werkzame onderwijzers; maar onder één voorwaarde, n.l. dat ze voldoen aan alle eischen, die gesteld mogen worden, en dat ze ook werkelijk uitmunten, dat het niet aannemelijk te maken is, dat er andere krachten zijn, die het openbaar onderwijs te Leiden nog veel meer zouden bevorderen dan degenen, op wie men het oog zou hebben onder het eigen personeelstaan er dus naast elkander als sollicitanten Leidsche onderwijzers en onderwijzers van elders en blijkt, dat die krachten in elk opzicht gelijkwaardig zijn, dan zal het College niet aarzelen in een dergelijk geval de voorkeur te geven aan het Leidsche personeel. In dien zin, maar ook in dien zin alleen, kan het Leidsche personeel een voorkeur doen gelden, maar dat is blijkbaar niet de bedoeling van eenigen hunner, die hier krachtig propaganda gemaakt hebben voor de benoeming van Leidsche onderwijzers. De voorkeur van hen, die daarvoor strijden, gaat veel verder; zij wenschen, dat Leidsche onderwijzers in elk geval de voorkeur zullen hebben, afgezien van de vraag, of zij uitsteken dan wel overtroffen worden door leerkrachten van elders. Spreker geeft den heer Kooistra toe, dat niemand dit gezegd heeft, maar dit is een consequentie van wat gezegd is. Spreker zou die redeneering eenigszins kunnen begrijpen van hen, die een zeer bijzondere opvatting hebben van de taak van een schoolhoofd; daarom ligt bij deze geheele discussie het zwaartepunt in de beteekenis, die men toekent aan het hoofdschap. Beschouwt men een hoofd als een gewoon klasseonderwijzer, die zich met geen bijzondere werkzaamheden belast ziet dan met eenige administratie, die de overige onderwijzers niet hebben, en daarvoor het hoofden-marge opstrijkt, dan is spreker er direct voor te vinden om te zeggen, dat ook de verschillende klasse onderwijzers, die jarenlang blijk gegeven hebben behoorlijke klasseonderwijzers te zijn, wel hoofd kunnen worden, omdat zij eenige administratie ook wel er bij zouden kunnen doen. Spreker, evenals het College, heeft echter een andere op vatting van het hoofdschap; daarvan moet heel wat meer uitgaan; het hoofd eener school moet de algemeene leiding geven en zorgen voor den goeden gang van zaken, ook in de andere klassen, waar hij niet als onderwijzer voor staat, en voor het goede contact tusschen ouders en onderwijzers. Spreker zou gevallen kunnen noemen, waarin de bloei van een geheele school afhangt van den persoon van het hoofd; zoo aarzelt hij niet te verklaren, dat het pas overgeplaatste

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 4