434 MAANDAG 28 NOVEMBER 1932. Verordeningen Bewaarschoolonderwijs. (Romijn e.a.) of de gevolgen daarvan zouden regelen. Het eene lag meer op den weg van den Wethouder van Financiën en het andere lag meer op den weg van den Wethouder van Onderwijs. Spreker heeft zich daarom uitsluitend bepaald tot het feit, dat men in dezen tijd zeer voorzichtig moet zijn met het doen van kapitaalsuitgaven voor de gemeente, tot het doen waarvan alleen in zeer noodzakelijke gevallen mag worden besloten. Waar ieder Raadslid dat weet, heeft spreker gemeend op deze manier de zaak ter sprake te moeten brengen. Spreker heeft zich er van vergewist, dat de amendementen, zooals hij ze had ingediend, niet door den Raad zouden worden aangenomen, omdat zij dwars ingaan tegen datgene, wat door het College aan den Raad wordt voorgesteld en bovendien dit op een eenigszins ruwe wijze doen, omdat hierbij alleen wordt gelet op de restrictie „geen kapitaals uitgaven", terwijl ten gevolge daarvan de pacificatie-ge dachte in het gedrang zou kunnen komen en men voor consequenties zou komen te staan, welke iemand, die de pacificatie-gedachte eerlijk wil belijden en nakomen, niet zal willen aanvaarden. Spreker heeft zijn amendementen ingediend om het geweten van de Raadsleden nog eens extra wakker te schudden, en nu de gelegenheid nog bestaat ten halve te keereu in plaats van ten heele te dwalen, de houding vast te stellen, die men ten opzichte van dit allesbeheerschende vraagstuk in de naaste toekomst zal hebben aan te nemeD. Deze zaak heeft spreker uiteraard ook in het College van Burgemeester en Wethouders behandeld, dat het standpunt had te bepalen, hetwelk het ten aanzien van sprekers amende menten zou innemen. Het College heeft aan spreker gevraagd, of hij bereid was zijn amendementen in te trekken, wanneer door het College de mogelijkheid werd geschapen om, alvorens den Raad een besluit te doen nemen, het geheele vraagstuk van de kapitaalsuitgaven en dat van de pacificatie, alsmede den invloed, dien het een op het ander zou hebben, onder de oogen te zien. Spreker heeft zich oogenblikkelijk bereid verklaard, daartoe zijn medewerking te verleenen. Het is spreker dus als lid van het College bekend, dat ter vervanging van de amendementen, die hij heeft gedaan, een voorstel van het College zal worden ingediend. Dat onder vangt de bezwaren van de heeren de Reede en Wilmer, zoowel wat betreft het juridische gedeelte, dat het n.l. niet aangaat dit in een verordening vast te leggen, die ook voor normale tijden zal gelden, als wat aangaat het feit, dat het niet ligt op den weg van een Wethouder voor sociale aan gelegenheden of een gewoon lid van den Raad om deze zaak in den breede uiteen te zetten, waarover men voorlichting van het geheele College wenscht te ontvangen. Aangezien het lot van sprekers amendementen zal zijn, dat zij door hem worden ingetrokken, acht hij het niet wensche- lijk er verdere beschouwingen aan te wijden. De heer Tepe wenscht in de eerste plaats den heer Groeneveld te beantwoorden, die, evenmin als de heer Yos, tevreden bleek te zijn met de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders het in 1931 tot stand gekomen compromis ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs zijn nagekomen. Voor zo ver die bewering een verwijt aan het College inhoudt, is ze ongegrond. Dit compromis toch sloot in zich de on mogelijkheid, om het over de geheele linie onmiddellijk uit te voeren; de aard ervan was, dat eenerzijds, zou worden voortgegaan, voor zoover er behoefte aan was, met de op richting van nieuwe openbare bewaarscholen en dat ander zijds het bestaande subsidie-stelsel voor de bijzondere scholen zou worden vervangen door een nieuw, gegrond op gelijk stelling. Nu kan uiteraard het eene deel van het compromis onmiddellijk worden uitgevoerd en het andere niet; het eene subsidie stelsel kan onmiddellijk door het andere worden vervangen, maar met de vestiging van nieuwe openbare scholen is uiteraard tijd gemoeid. Dat ook dit deel van het compromis niet is uitgevoerd in het tempo, dat spreker en ook het College dat zeer zeker wenschten, is toe te schrijven aan de buitengewoon ongunstige omstandigheden sinds 1931. Spreker herinnert aan de moeilijkheden, die het College moest overwinnen, om de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te krijgen op de kapitaalsuitgaven voor den bouw van de school in de Kooi; m. a. w., zonder die ongunstige omstandigheden zou de school in de Kooi reeds veeleerder zijn gebouwd, wellicht reeds zijn voltooid; dan zou ook dat deel van het compromis reeds gedeeltelijk zijn uitgevoerd; dat is sprekers vaste overtuiging. De verdere uitvoering van het compromis hangt ook weer met die moeilijke omstandigheden samen, waaraan ook de amendementen-Romijn ontleend zijn en die het juist het College onmogelijk hebben gemaakt om reeds onmiddellijk Verordeninqen Bewaarschoolonderwijs. (Tepe.) voorstellen te doen tot stichting van nieuwe scholen. Boven dien meende het College de verschillende ingekomen ver zoekschriften tot stichting van nieuwe bewaarscholen, zoo wel openbare als bijzondere, in den Raad te moeten doen behandelen na aanneming van deze verordening, die de codificatie van het principebesluit van 1931 behelst. Om deze redenen is een schijnbaar eenzijdige uitvoering gegeven aan het Raadsbesluit van 1931; spreker ontkent echter ten stelligste, dat hier sprake zou zijn van opzettelijke verwaarloozing van het eene deel van het compromis; de ongunstige tijdsomstandigheden zijn oorzaak van eenige vertraging in de uitvoering van het besluit van 1931. De gedachte van den heer Romijn, dat de tijdsomstandig heden van dien aard zijn, dat geen kapitaalsuitgaven op het oogenblik meer mogen worden gedaan, verdient onge twijfeld overweging, maar dit principe kan bezwaarlijk worden vastgelegd in deze verordening, die beoogt te zijn een codificatie van hetgeen in 1931 besloten is. Het zou ook onjuist zijn dit te doen, omdat het amendement van den heer Romijn een element in de verordening zou brengen, waardoor het principe van de gelijkstelling, dat aan de geheele verordening ten grondslag ligt, niet alleen in gevaar zou worden ge bracht, maar inderdaad zou worden geschonden. Spreker zal nooit ofte nimmer daartoe zijn medewerking verleenen om de doodeenvoudige reden, dat bij het tot stand komen van het accoord in 1931 bij hem juist het uitgangspunt is geweest het verkrijgen van de gelijkstelling. Spreker zou dan ook voor geen prijs willen, dat in de verordening een element zou worden gebracht, waardoor die gelijk stelling in gevaar zou worden gebracht of zou worden beknot. De vraag, of in de gegeven omstandigheden het doen van verdere uitgaven voor het bewaarschoolonderwijs gerecht vaardigd is, is van zoo groot gewicht, dat zij ernstig onder de oogen zal moeten worden gezien. Het is ook geenszins sprekers bedoeling geweest, dat niet te doen, maar spreker heeft zich steeds op het standpunt gesteld, dat dit zou moeten geschieden, zoodra, na de vaststelling van de ver ordening, de aanvragen voor den bouw of de subsidieering van nieuwe scholen gezamenlijk door den Raad zouden worden behandeld. Op dat moment zal de Raad hebben te beslissen, of hij ook voor de stichtingen subsidieering van nieuwe bewaarscholen uitvoering wenscht te geven aan deze verordening, gezien de tegenwoordige omstandigheden. De meening van het geheele College van Burgemeester en Wethouders spreker mag niet zeggen „met uitzondering van den heer Romijn", want nu deze bereid is eventueel zijn amendementen in te trekken, zal ook hij er mede accoord gaan is, dat de verordening eerst moet worden vastgesteld overeenkomstig de principe-besluiten van 1931. Eerst daarna zal zich de vraag voordoen, of de omstandig heden op het oogenblik niet van dien aard zijn, dat de Raad verstandig zal doen met een „stopwetje", of hoe men het ook noemen wil, in het leven te roepen ten aanzien van de bewaarscholen. Vastgelegd wordt dan en daar door meent het College den heer Romijn te kunnen bevre digen dat door het aannemen van deze verordening niet ook reeds a priori vaststaat, dat aan alle verzoeken, die reeds zijn gedaan, gevolg zal moeten gegeven worden, maar dat de mogelijkheid open blijft, bij de behandeling van die verzoekschriften te beraadslagen over de vraag, of in de gegeven omstandigheden aan de verzoeken al of niet zal worden voldaan. Daarom stelt het College aan den Raad voor, om te besluiten: „in afwachting van de eerlang omtrent de verschillende aanhangige adressen betreffende bewaarschoolzaken te nemen beslissingen a. niet <ver te gaan tot de stichting van nieuwe of de inrichting van bestaande gebouwen voor openbare bewaar scholen, zulks met uitzondering van de in aanbouw zijnde openbare bewaarschool in het Kooikwartier; b. in geenerlei vorm eenige bijdrage uit de gemeentekas te verleenen ten behoeve van bijzondere bewaarscholen, welke op den datum van dit besluit uit de gemeentekas niet worden gesubsidieerd of na dien datum worden geopend." De uitdrukking „eerlang" moet niet aldus verstaan worden, dat de zaak op de lange baan wordt geschoven, maar dat het College, zoodra deze verordening eenmaal is aangenomen, ten spoedigste déze zaken onder oogen zal zien en dan natuurlijk voorstellen aan den Raad zal doen. Daaruit zal dan blijken, het standpunt van het geheele College ten aan zien van de uitwerking voor de gemeente van de nu aan te nemen verordening. Het amendement-de Reede is gegrond op deze gedachte, dat in 1931 hier beslist is, dat aan de bijzondere scholen vergoed zou worden een vast bedrag per leerling, waarin dan begrepen de vergoeding voor leerkrachten en voor de 9

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 28