428 MAANDAG 28 NOVEMBER 1932. Verordening Winkelsluiting. (Beekenkamp e.a.) limonadefabrikanten en de melkwinkels voor wat den verkoop op Zondagavond betreft, zijn toch ook willens en wetens buiten de Winkelsluitingswet gehouden. Wanneer het argu ment, dat er te hunnen aanzien geen bijzondere omstandig heid is, geldt voor de slijters, dan geldt het ook voor de bier- en limonadehandelaren; de slijterijen vallen onder de Zondagssluiting; maar de bier- en limonadehandelaren even zeer; voor de laa'stbedoelden geldt dus eveneens het stand punt, dat de Voorzitter inneemt ten aanzien van de eerst- genoemden. Volgens den Voorzitter mag men niet blindelings afgaan op wat een ambtenaar van het Departement zegt. Maar een hoofdambtenaar, speciaal met de uitvoering der Winkelsluitingswet belast, op wiens bureau al de verschil lende plaatselijke verordeningen komen, mag toch zeker wel competent geacht worden om hierover een oordeel te vellen en dan gaat het niet aan om te zeggen, dat men met de meening van zoo'n hoofdambtenaar niets te maken heeft. In werkelijkheid adviseert die hoofdambtenaar den Minister; deze wijkt daarvan, behoudens enkele zeer bijzondere om standigheden, niet af. Volgens den Voorzitter moet de Gemeenteraad zelf bij het Departement nu maar eens gaan zeggen, hoe hij het in zijn gemeente wenscht. Dit is inderdaad in tal van gemeenten gebeurd, maar sinds 1 Mei is de Winkelsluitingswet nu al in werkingLeiden is buitengewoon laat met zijn verordening; van 500 gemeenten zeker zijn de verordeningen al op het Departement geweest; daaruit heeft men zich toch wel een denkbeeld kunnen vormen van de wenschen in de verschillende gemeenten, ook in de grootere. Spreker acht het dan ook niet goed, af te wachten wat het Departement verder zal doen; hij denkt in dit verband speciaal aan het wetsvoorstel, door den Vrijheidsbond ingediend. Men moet niet het stand punt innemen: afwachten wat daarmede gebeurt; daarmede heeft men thans nog niets te maken. Het duurt misschien nog wel een jaar, voordat die zaak afgewikkeld is. Op het oogenblik heeft men te maken met de wet, de toelichting daarop en de jurisprudentie daarover. Spreker acht het verwijt van den Voorzitter, dat hij een geheel nieuw element in artikel 9 der wet zou brengen, door te spreken van zeer bijzondere omstandigheden, niet juist. Uit de Memorie van Toelichting en vooral uit de circulaire van den Minister van 20 Februari 1932 blijkt, dat de bij zondere omstandigheden van art. 9 moeten worden geïnter preteerd als zeer bijzondere omstandigheden. De Voorzitter zegt, dat er alleen staat „bijzondere om standigheden". De heer Beekenkamp neemt aan, dat die omstandigheden nog meer bijzonder moeten zijn dan de wet bedoelt. De heer Beekenkamp zegt, dat naar de letter van de wet de Voorzitter gelijk heeft, maar die letter van de wet kan niet losgemaakt worden van de toelichting, van de behandeling in de Tweede Kamer en van de jurisprudentie. Spreker meent, dat de Voorzitter het citaat, waarin ge sproken wordt van de plaatselijke levensgewoonten buiten het verband heeft gebruikt. De Minister had daarbij op het oogde streken, waar men zeer strenge opvattingen omtrent den Zondag heeft en bedoelde den heer Snoeck Henkemans duidelijk te maken, dat de algeheele sluiting op Zondag niet buiten artikel 9 der wet viel. Spreker antwoordt den heer Coster, dat hij aan het Depar tement niet de pertinente verklaring gekregen heeft, dat de ver ordening van Tilburg niet zal worden goedgekeurd, maar men heeft hem wel gezegd, dat deze verordening was ge- renvoyeerd in verband met het punt, dat daar door den heer Donders en hier door den heer Coster wordt ge wen scht. Wat het principieele standpunt betreft, waarop spreker is aangevallen, heeft de heer Goslinga gelijk, als hij zegt, dat men een principieel jurist kan zijn. Spreker wenscht dit te zijn en zich strikt te houden aan de wet, vandaar dat het eenige bevreemding wekt, dat hij zich niet kan onderwerpen aan artikel 7. Wanneer hij zóó principieel was, zooals de heeren Coster en Bergers denken, zou hij tegen zijn eigen redeneering in moeten zeggenik vind de bepaling van art. 7 prachtig, laten wij het handhaven, dan krijg ik principieel mijn zin. Als jurist zegt spreker evenwel: ik kan aan artikel 7 mijn stem niet geven, omdat het rechtdraads ingaat tegen de theorie, die ik zooeven heb ontwikkeld, tenzij men een enquête zou houden onder de melkslijters. Als men die houdt, zullen de betrokkenen hoogst vermoedelijk zeggen: zorg er a. u. b. voor, dat wij op Zondag geen melk behoeven te slijten. Volgens den heer Bergers zou sprekers principieele stand punt niet deugen, aangezien men, daarop staande, het drank- Verordening Winkelsluiting. (Beekenkamp e.a.) gebruik en misschien zelfs het drankmisbruik zou bevorderen, doordat de menschen verplicht zouden zijn een borrel te drinken om sterken drank per maat te kunnen koopen. Dat is echter niet het geval, want als zij iets in huis willen hebben, kunnen zij het vóór den Zondag halen. De heer Donders zou niet gaarne willen, dat men meende, dat hij thans in den Raad een ander standpunt inneemt dan hij in de Oommissie voor de Strafverordeningen heeft ingenomen. Spreker stelt er prijs op uitdrukkelijk te ver klaren, dat hij steeds op het standpunt heeft gestaan, dat het wenschelijk is zich zooveel mogelijk aan te sluiten aan den bestaanden toestand, omdat hij meent, dat de overgang, waarin men nu leeft, zoo soepel mogelijk moet verloopen, hetgeen het best kan geschieden, wanneer men zich zooveel mogelijk aanpast aan den toestand, zooals die reeds jaren lang heeft bestaan. Dit neemt niet weg, dat die bestaande toestand alleen kan worden gehandhaafd op grond van bijzondere omstandigheden (art. 9 der wet), en nu heeft spreker er aanstonds aan ge twijfeld, of het feit van den bestaanden toestand zelf, zonder meer, voldoende reden is om te kunnen spreken van een bijzondere omstandigheid. Spreker twijfelt daar thans nog steeds aan. Nu is het ongetwijfeld heel goed sceptisch tegen over verschillende problemen en voorstellen te staan, maar ten slotte gaat het er hier om zaken te doen en dan mag men niet voortdurend blijven toegeven aan den twijfel, dien men koestert. Ten slotte kan hier niemand apert uitmaken, of de bij zondere omstandigheden, die in casu zijn aangevoerd, alle inderdaad bijzondere omstandigheden in den zin der wet zijn, of niet; men kan daarover zijn opvatting hebben en daarvoor argumenten aanvoeren en men kan die argumenten afwegen tegen de daartegenover aangevoerde argumen ten, maar niemand kan hier thans uitmaken: dat zijn inderdaad zeer klaarblijkelijk bijzondere omstandigheden en daaraan valt niet te twijfelen. Slechts één vermag dat te doen, de Minister, die straks geroepen is, uit te maken, of hier overal bijzondere omstandigheden aanwezig zijn of niet. Waar het nu volgens spreker op zichzelf juist is om zich zooveel mogelijk aan te passen aan den bestaanden toestand, maar bij hem twijfel bestaat of zulks wel in alle gevallen op den voorgestelden grond mogelijk is, doch niemand dit hier thans apert kan uitmaken, wil hij zich gaarne onderwerpen aan de uitspraak van dengene, die in eenige instantie ge roepen is die uitspraak te geven, in dit geval den Minister, de Kroon; op die manier kan men ten slotte tot een be slissing komen. De heer Coster zegt, dat het niet aan hem ligt, dat Leiden hiermede zoo laat is, zooals de heer Beekenkamp zeide; dat is sprekers schuld niet; hij heeft reeds in April zijn voorstel ingediend. "V olgens den heer Beekenkamp zijn reeds 500 ver ordeningen op de winkelsluiting aangenomen, maar er zijn pas twee gemeenten, waar een bepaling geldt als spreker voor stelt. De heer Beekenkamp heeft gesproken met een hoofd ambtenaar, maar deze sprak niet namens den Minister, dus hij is naar Rome geweest en heeft niet eens den Paus ge sproken. Dat er hier slechts 7 slijterijen zijn, is een bijzonder heid, met zooveel inwoners. De heer Beekenkamp heeft geen enkele plaats genoemd, waar dit ook zoo is. De heer van Eek vereenigt zich in het algemeen met het standpunt der Commissie voor de Strafverordeningen. De heer Coster trekt wel in twijfel, of die uitspraak juist zou zijn, omdat de leden zich te veel zouden laten beheerschen door het feit, dat zij juristen zijn. Hoewel spreker een juridische opleiding gehad heeft, spreekt zijn juridisch ge weten niet sterk en laat hij zich altijd meer leiden door zijn algemeen standpunt. De heer Bergers heeft zelfs de drankbestrijding erbij ge haald en op grond daarvan het voorstel-Coster verdedigd; daardoor is spreker absoluut niet overtuigd. Het speculatieve argument, dat daaraan ten grondslag ligt, is van twijfel achtige waarde. Wanneer men gewoon is in slijterijen te koopen en dit is niet mogelijk op Zondag, dan zullen velen van het koopen van drank weerhouden worden en niet in een publieke tapperij koopen. Van drankbestrijdersstandpunt is het het beste den publieken verkoop van sterken drank zooveel mogelijk te beperken; dat is de veiligste weg. Alles wat vóór het voorstel-Coster gezegd is, is zeer onzeker. Be perking van den verkoop van drank, die ontzaglijk veel onheil over de menschen brengt, die gevaarlijk is, niet alleen wegens de dronkenschap, die hij veroorzaakt, maar ook omdat hij het geestelijk en zedelijk weerstandsvermogen ver slapt, is uit drankbestrijdingsoogpunt gewenscht. Ook daarom

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 22