147 van elke instelling of vereeniging te nemen maatregel; de bezuiniging uit dezen hoofde bedraagt blijkens dien staat, 17.334.—. Er is thans nog te voorzien in een bedrag van 602.193.479.193.— 123.000.—. Wij achten het een onafwijsbare noodzakelijkheid, dat de begrooting reëel sluit, dat wil dus zeggen, dat de begrooting tegenover het bedrag der uitgaven een gelijk bedrag aan inkomsten heeft. Om aan dezen eisch te voldoen kan niet worden ontkomen aan een verdere verlaging van de uitgaven eenerzijds en aan een verhooging van belasting anderzijds. Wat het eerste punt betreft, meenen wij, dat in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat tot een vermindering van de personeelsuitgaven in dien zin, dat het verhaal van pensioensbijdragen voor het geheele personeel op het tot het bij de wet toegelaten maximum plaats vindt, d. i. 3% voor eigen pensioen en 5£ voor weduwen- en weezenpensioen (dit laatste beperkt tot 3.000.Zooals U bekend is, bestaat in deze gemeente als beginsel reeds sedert 1 Juni 1924 het maximumverhaalingevolge raadsbesluit van 26 Januari 1925 gelden genoemde percentages n.l. voor de ambtenaren, die na 1 Juni 1924 in dienst der gemeente traden, doch voor de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren bleef het verhaal beperkt tot 3 voor het eigen pensioen en een voor het weduwen- en weezen pensioen. Nu in dezen tijd van dreigende ontwrichting der gemeente- financiën een verdere bezuiniging op de personeelsuitgaven niet is te vermijden, achten wij het oogenblik aangebroken dit ten bate van de oude ambtenaren bestaande verschil af te schaffen en mitsdien over de geheele linie het maximum- verhaal in te voeren. In den vorm van meerdere ontvangst wegens pensi oensbijdrage bespaart de gemeente alsdan een som van /1U0.000— Met inbegrip van de in Mei j.l. ingevoerde tijdelijke ver laging van gemiddeld 3% bedraagt de korting voor het personeel in zijn geheel dan nog maar i 6%, een percentage, dat zeker matig is te noemen, te meer, waar ook bij den in overweging genomen nieuwen maatregel de pensioens grondslag, waarnaar de pensioenen worden berekend, geen vermindering ondergaat. Ons College heeft inmiddels bij het Georganiseerd Overleg de gelijkmaking van het pensioenverhaal, ingaande 1 April 1933, aanhanging gemaakt, terwijl in de begrooting bereids de hoogere ontvangst ad 75.000.(®/4 van ƒ100.000.is verwerkt. In dit verband vestigen wij de aandacht op het bij de Eegeering bestaande voornemen om bij aanneming door de Staten-Generaal van een ingediend desbetreffend wetsont werp, het pensioenverhaal ten aanzien van rijksambtenaren, die reeds het thans geldende maximum betalen, nog met 5 te verhoogen en om den 3 aftrek voor ongehuwden te veranderen in een 5% aftrek. Deze maatregelen zouden ook doorwerken op het onder wijzend personeel der gemeente bij het lager, middelbaar- en hooger onderwijs, zoodat, vonden zij doorgang, eveneens de gemeentekas hierdoor zou worden gebaat, en wel naar raming tot een bedrag van 20.000.In de begrooting kon er uiteraard nog geen rekening mede worden gehouden. Dat belastingverhooging moet plaats hebben, juist in dezen tijd, nu zoo groote behoefte aan verlichting van lasten bestaat, betreuren wij in hooge mate; wij zouden dan ook dezen maatregel zeker niet overwegen, indien de dringende nood zakelijkheid de financiën der gemeente in het belang van alle groepen der bevolking nog zoo veel mogelijk in orde te houden, daartoe niet absoluut dwong. Evenmin als elders is hieraan echter bij den huidigen stand van zaken te ont komen, wil men een sluitend budget behouden, een eisch, dien men niet mag loslaten. Voor 1933 wordt blijkens het voorgaande in zeer belang rijke mate een beroep gedaan op reservefondsen, enz.; men diene echter te bedenken, dat dit niet elk jaar weer terug- keerende mogelijkheden zijn; het is b.v. weinig waarschijn lijk, dat ons voor het dienstjaar 1934 weer een batig slot van ruim 200.000.ten dienste zal staan. Men kan er in tegendeel zeker van zijn, dat 1934 ons voor nog grootere moeilijkheden zal plaatsen dan wij thans hadden te over winnen. Wij zouden het dan ook niet verantwoord achten met deze moeilijkheden in het vooruitzicht en na een zoo groote intering van reserves de belastingverhooging voor over brugging van het nog ongedekte gedeelte van het tekort achterwege te laten, aangezien de gemeente anders voor een groot bedrag nog dieper den put ingaat. Te minder zouden wij dit verantwoord achten, omdat, in vergelijking met het bedrag, dat reservefondsen en andere middelen tot dekking van het tekort gezamenlijk bijdragen, het deel hetwelk volgens onderstaand voorstel van de burgerij voor dit doel wordt gevraagd zeer bescheiden is. Wij hebben het nuttig geoordeeld voorloopig met de Commissie van Financiën overleg te plegen over de vraag, welke belasting het eerst voor verhooging in aanmerking zou komen. De volgende mogelijkheden bestaan: 1°. verhooging van de opcenten op de Personeele belasting 2°. plaatsing van de gemeente voor de heffing van de Gemeentefondsbelasting in een numeriek hoogere klasse; 3°. verhooging van de opcenten op de Gemeentefonds belasting. De Commissie deelde onze meening, dat, aangezien de personeele belasting, door de indeeling van de gemeente in de 4e klasse, reeds werd opgevoerd, het geen aanbeveling verdiende door verhooging van de opcenten, nu andermaal den druk dier belasting te verzwaren. Blijft over de ge meentefondsbelasting, waarvoor ook pleit, dat een wijziging met betrekking tot die belasting eerst kan werken ten aanzien van inkomsten-opgaven voor het belastingjaar 1 Mei 1933/'34; deze inkomsten-opgaven zullen sterk de gevolgen der crisis weergeven, m. a. w. er zal dan tusschen inkomens en belastingheffing meer aanpassing zijn. Wat nu betreft de vraag, of indeeling van de gemeente in de 2e klasse of verhooging van het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting moest plaats hebben, ontraadde althans de meerderheid van de Commissie, indien belasting verhooging op grond van de begrootingspositie inderdaad onafwijsbaar is, de indeeling in de 2e klasse. Zij voerde daarvoor o. a. als grond aan, dat dan een groep menschen met zeer kleine inkomens in de belasting wordt betrokken, die thans vrij is en vrij behoort te blijven. Naar onze aanvankelijke meening moet echter de voor keur worden gegeven aan indeeling in de tweede klasse, welke indeeling ten gevolge heeft, dat het inkomen geacht wordt 100.hooger te zijn, terwijl de daaruit voortvloeiende meerdere belastingopbrengst geheel aan de gemeente ten goede komt. Voor ongehuwden en gehuwden zonder kinderen vangt dan de heffing aan bij een inkomen van ƒ600.resp. ƒ700.tegenover thans ƒ700.resp. ƒ800. In gemeenten der 2e klasse bedraagt de belasting bij een belastbare som van ƒ800.tot ƒ1400.in hoofdsom ƒ2. meer dan in de eerste klasse. Bij een heffing van 60 opcenten moet in een gemeente der 2e klasse bij een belastbare som van niet meer dan ƒ1.400.dus ƒ3.20 per jaar meer wor den betaald, dan in een gemeente der eerste klasse. Worden daarentegen de opcenten verhoogd van 60 tot 80, dan be draagt de verhooging in een gemeente der le klasse bij een belastbare som van ƒ800.slechts ƒ0.20 en bij 1400. 2.60. Verhooging van opcenten zou daarom voor de minder draagkrachtigen voordeeliger zijn dan rangschikking van de gemeente in de 2e klasse. Toch weegt dit argument niet zoo heel zwaar, vermits de aangeslagenen met de laagste inkomens voor het grootste gedeelte ongehuwd zijn. Over het belastingjaar 1931/'32 zijn n.l. 2521 belastingplichtigen aangeslagen naar een zuiver inkomen van ƒ800.ƒ1.000. waaronder 2023 ongehuwden. Onder de 2411 belastingplichtigen met een inkomen van ƒ1.000.— tot beneden ƒ1.200.— be vinden zich 1386 ongehuwden. Ook degenen, die door plaat sing van de gemeente in de 2e klasse in de belasting worden betrokken, zullen voor het grootste gedeelte ongehuwden zijn, die een klein bedrag aan belasting als regel zeer wel kunnen betalen, temeer, omdat ze in de overige gemeente lijke heffingen (met uitzondering van de vermakelijkheids belasting) niet of slechts zelden kunnen worden betrokken. Wat voorts de gehuwden betreft, kan worden gewezen op de gunstige regeling van den kinderaftrek, een omstan digheid, die eveneens indeeling in de tweede klasse verge makkelijkt. Tegen verhooging van de opcenten hebben wij vooral deze ernstige bedenking, dat zij de verzwaring van belasting voornamelijk leggen op de enkele hooge aanslagen. Over het belastingjaar 1931/'32 werd door de aangeslagenen met een inkomen van minder dan 5.000.(94.82% van het totaal aantal aangeslagenen) slechts 38.47 van de belasting opgebracht, terwijl door 5.18 van het aantal aangeslagenen 61.53% van de belasting moest worden betaald. De meerdere belasting bij opeen ten-verhooging zou uiteraard in ongeveer dezelfde verhouding worden verdeeld, en dus de hoogere inkomens het meest belasten. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden, nu juist de hoogere inkomens zeer sterk dalen, is dit hoogst ongewenscht, vooral nu het Eijk voor nemens is te zijnen behoeve 30 opcenten, met stijging tot 150 opcenten, voor de hoogste inkomens, op de gemeente fondsbelasting te heffen. Niet ongewenscht ter zake van de financieele belangen dier hoogstaangeslagenen, maar omdat de ervaring geleerd heeft, dat dit systeem na korter of langer tijd neerkomt op een zwaardere belasting van de kleine be lastingbetalers, die aan de gemeente gebonden, niet naar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 3