372
MAANDAG 10 OCTOBER 1932.
Cokesverstrekking.
(van Eek e.a.)
toezegging van den Wethouder, dat hij er ook wel voor
gevoelt om in dezen tijd wat vroeger met de brandstoffen-
voorziening te beginnen en dat hij, als de weersgesteldheid
het vereischt, dan wel bereid is om 15 October daarmede te
beginnen. Wanneer men zich bindt aan een bepaalden tijd,
dan zal daarvan echter automatisch het gevolg zijn, dat men
ook eerder ophoudtmen weet ook niet, hoe de weersgesteld
heid in het voorjaar van 1933 zal zijn; spreker hoopt, dat de
Raad het met hem eens zal zijn dat, indien het voorjaar van
1933 bijzonder streng is, men niet zal zeggen: wij zijn eerder
begonnen en wij moeten dus ook eerder daarmede ophouden
die conclusie zou spreker daaruit niet gaarne trekken.
Spreker heeft zich in het begin aarzelend uitgelaten over
de door het College voorgestelde soepeler regeling, maar ge
hoord de discussie gevoelt hij er niets voor. In de practijk
zal deze regeling voor de werkloozen zeer onbevredigend
werken; het kan op denzelfden dag van zeer zacht soms zeer
guur worden; bovendien wordt het dan mogelijk, dat het
College elk oogenblik verandering in de uitkeering brengt.
Ook zal de bevrediging, die men krijgt, wanneer men IJ H.L.
geeft om bij zware koude behoorlijk te kunnen stoken, veel
minder groot zijn dan het leed, dat men zal ondervinden
wanneer men moet toekomen met J mud. In vele gezinnen
wordt ook het eten op die cokes gekookt en klaargemaakt;
daarvoor heeft men toch ook in de minder koude dagen deze
hoeveelheid noodig en spreker acht het dus verkeerd, om aan
dat minimum te raken.
Spreker wijst er den heer Wilmer op, dat, indien de
S. D. A. P. komt met steeds verder strekkende eischen, zij
daartoe door de omstandigheden wordt gedrongen. Nu op de
rechtstreeksche uitkeering aan de werkloozen steeds meer
wordt beknibbeld, spreekt het vanzelf, dat er gezocht wordt
naar andere middelen om het leed van de werkloozen eenigs-
zins te verzachten. Spreker vindt dan ook het voorstel van
den heer Knuttel geenszins overdreven. Het komt er maar
op neer, hoe de Minister er over denkt. De Minister moet
zijn verantwoordelijkheid dragen en de Raad de zijne. Deze
laatste gaat in deze richting, dat moet worden gezorgd, dat
de werkloozen, die toch al zoo ontzaglijk veel leed moeten
ondergaan, een brandstoffen voorziening krijgen, welke aan
redelijke eischen voldoet.
De heer Knuttel zegt, dat de Wethouder in tweede instantie
weer is gekomen met het argument van knoeierij, welke ver
leden jaar zou zijn gepleegd, en er aan heeft toegevoegd, dat
in dergelijke gevallen de goeden met de kwaden moeten lijden.
Het spijt spreker zeer, maar hij kan niet aannemen, dat die
knoeierij het werkelijke motief is voor Burgemeester en Wet
houders. Spreker wil aannemen, dat van de 1500 werkloozen
er een 50, desnoods zelfs 100 zijn geweest, die met de kolen-
bons hebben geknoeid, maar dan is dat aantal toch zoo gering,
dat men daaraan niet een motief zou kunnen ontleenen om
de regeling slechter te maken. Bovendien beschikt de overheid
over speciale machtsmiddelen om tegen dergelijke personen
op te treden en zij zal zeker niet nalaten daarvan gebruik
te maken.
Spreker is overtuigd, dat de motiveering hierin zit, dat
men door deze meer soepele regeling twee dingen wil be
reiken, n.l. dat men in geval van een zachfen winter van de
22 H.L. iets wil overhouden en dat men bij een strengen
winter in een periode van zacht weer zooveel wil hebben
overgespaard, dat men het meerdere, dat die strenge winter
vereischt, kan dekken. Bij een strengen winter zal men den
aandrang der werkloozen om meer brandstoffen te krijgen
niet kunnen weerstaan, maar als men dan in een zachtere
periode een reserve heeft gevormd, zal men ook werkelijk
iets meer kunnen geven zonder het totaal van 22 H.L. te
overschrijden. Dat wordt een verslechtering voor de werk
loozen. Zij worden op scherp rantsoen gezet. Terwijl zij het
anders behoorlijk hadden bij zacht weer, krijgen zij nu niet
meer dan een half mud, terwijl het gevaar bestaat, dat zij
niet aan het totaal van 22 H.L. komen. Het is weer een
poging om bij zacht weer een voordeel voor de gemeente te
behalen en bij een strengen winter niet meer te behoeven
uit te keeren.
Waar de Wethouder heeft gezegd, dat de hoeveelheid,
welke verstrekt wordt, voldoende is, vraagt spreker opnieuw,
hoe de Wethouder daaraan komt, of dat wellicht is gebleken,
toen verleden jaar de werkloozen, zonder brandstof zittende,
bij wijze van demonstratie zijn samengeloopen en door de
politie op een eenigszins hardhandige manier zijn verwijderd.
Spreker kan het stoken van parelcokes wel eenigszins be-
oordeelen. Vooral wanneer men rekent, welke behoeften een
arbeidersgezin heeft, verder dat de huizen dikwijls onvoldoende
afgesloten zijn en dat het eten er dikwijls op gekookt moet
worden, is een gemiddelde van IJ H.L. per week zeker niet
Cokesverstrekking.
(Knuttel e.a.)
te veel. Er zou misschien over te praten zijn, wanneer men
het zoodanig wilde verdeelen, dat het bij streng weer 2 en
bij zacht weer 1 mud per week was; dat zou misschien in
het belang der werkloozen zijn, omdat hun opslagplaatsen in
het algemeen te wenschen overlaten, zoodat zij het moeilijk
kunnen verdeelen. Spreker houdt zich echter voorloopig aan
een vasten regel; bovendien is op de weersgesteldheid nooit
peil te trekken. Wanneer men te rade gaat met wat men
zelf verstookt, zal zeker niemand IJ mud parelcokes per week
te veel vinden. Men kan er in geen geval genoegen mee
nemen, dat gevraagd wordt: waarbij houden de werkloozen
desnoods het leven. Een zekere behagelijkheid in huis, wat
de temperatuur betreft, mag zeer zeker als eisch gesteld
worden. Bovendien is de kleeding der werkloozen in de laatste
jaren hard achteruitgegaan, daar zij deze niet door nieuwe
hebben kunnen vervangen. Tot sprekers verwondering heeft
hij eigenlijk nog niets gehoord over de wijze, waarop het
vraagstuk van de uitkeering ineens voor kleeding enz. verder
behandeld zal worden; de meeste sprekers hebben het toch
behandeld en spreker zou daarover toch ook gaarne wel iets
hooren.
De heer Schüller heeft met genoegen geconstateerd, dat de
Wethouder erkent, dat door het voorstel van het College princi
pieel wordt ingegrepen in het gezinsleven; het is wel te ver
wonderen, dat geen der christelijke raadsleden op dit punt
het College bestreden heeft, maar dat allen zich hebbeu uit
geput in argumentatie op andere basis, terwijl zij bij een
voorstel van de sociaal-democraten of van den communist, dat
volgens hen ingrijpt in het huisgezin, hoog van den toren
blazen en niet weten, hoe zij zich zullen uitputten in de ver
dediging van het huisgezin. Hier gebeurt dat echter niet;
omdat dit voorstel van hun eigen College, van hun eigen partij-
genooten afkomstig is, zwijgen zij het dood en putten zij zicb
uit om er nog maar iets anders tegen te kunnen zeggen.
Gesteld eens, dat het 100 menschen zijn, zooals de heer
Knuttel zeide, die die brandstof verkoopen, bereikt men met
dezen maatregel dan, dat dezen het niet zullen doenP Dan
verkoopen zij deze IJ H. L. toch ook! Daarmede bereikt men
dus absoluut niets. Doen deze menschen het uit geldgebrek,
om er voedsel voor te koopen, dan zullen zij het dadelijk nog
erger doen.
Spreker wil een nog erger geval noemen, n.l. dat een werk-
looze de brandstoffen niet thuis brengt, maar ze verkoopt en
zich voor dat geld sterken drank verschaft, maar iemand, die
dat doet, zal ook die IJ H.L. verkoopen. Men bereikt dus het
doel niet.
Spreker is het volkomen met den heer Knuttel eens, dat de
bedoeling van Burgemeester en Wethouders een geheel andere
is, dan zij willen doen voorkomen. Toen de heer Knuttel
die opmerking maakte, heeft spreker bij interruptie aan den
heer Goslinga gevraagd, of de heer Knuttel dat nu wel mocht
zeggen en hij niet. Het viel hem op, dat de Wethouder nu
zijn mond hield, terwijl hij er aanmerking op gemaakt zou
hebben, indien spreker iets dergelijks gezegd zou hebben.
Spreker gelooft niet, dat dit voorstel van Burgemeester en
Wethouders strekt ter bescherming van de werkloozen, in
tegendeel, de gemeente tracht er een slaatje uit te slaan door
wat minder cokes aan de werkloozen te kunnen geven.
De heer Goslinga zegt, dat de heer Schüller een verdacht-
makende interruptie heeft geplaatst. Spreker maakt evenzeer
bezwaar tegen de bewering van den heer Knuttel, dat de
bedoeling van Burgemeester en Wethouders zou zijn om er
met minder af te komen. De bedoeling is alleen en uitsluitend
om door een soepele regeling te voorkomen, dat de menschen
in het voorjaar in de kou zitten. Toen spreker nog Wethou
der van Sociale Zaken was, heeft hij de regeling eenige malen
verdedigd. Zij kwam hierop neer, dat 4 weken J mud werd
verstrekt, daarna 13 weken 1 mud en ten slotte gedurende
5 weken J mud. Telkens deed de heer van Stralen dan een
voorstel om van dat J mud een heel mud te maken, zoodat
het bij aanneming van dat voorstel zou zijn geworden 22 mud;
Daarmede zou de heer van Stralen content geweest zijn.
De heer Schüller voegt spreker toe, dat het niet juist is,
dat de heer van Stralen daarmede accoord ging, maar spreker
moet toch aannemen, dat de heer van Stralen met zijn eigen
voorstel om 22 mud te geven, accoord ging. Dat voorstel van
den heer van Stralen werd telkens afgestemd.
Toen kreeg men den strengen winter van 19291930 en
de Raadsleden zullen zich herinneren, dat toen op vrij uit
gebreide schaal extra bons voor cokes zijn verstrekt. In
het najaar heeft spreker toen een voorstel ingediend om de
cokesvoorziening anders te regelen. Dat voorstel was behoorlijk
voorbereid, omdat spreker eindelijk wel eens van dat jaarlijksche
cokesdebat af wilde. In de verschillende commissies heeft