MAANDAG 10 OCTOBER 1932. 371 Cokes verstrekking. (Wilmer e.a.) met 15 October. Spreker begrijpt niet, waarom de beer van Eek, terwijl de menschen nu al stoken, niet eerder zelf heeft voorgesteld, om aan te vangen op een vroegeren datum dan 1 October. Een dergelijke methode vindt spreker dus nooit prettig, maar aan den anderen kant vraagt hij aan Burgemeester en Wethouders, waar de weersgesteldheid op dit oogenblik buitengewoon guur is en men dit niet had kunnen verwachten, of zij de brandstoffen voorziening niet wat vroeger kunnen doen ingaan, b.v. 15 October. Spreker meent, dat daarvoor veel te zeggen is en daarom hoopt hij, dat Burgemeester en Wethouders den Raad niet in de noodzake lijkheid zullen brengen, er een schepje op te gooien, maar zullen trachten door besprekingen met den Raad tot overeen stemming te geraken. De heer Wilbrink zou de overwegingen, welke het College tot het doen van dit voorstel hebben geleid, kunnen onder schrijven, ware het niet, dat men hier eigenlijk met een massale beweging te doen heeft. Het komt zeker wel eens voor, dat er in de maanden November en Februari gedurende een week of 14 dagen heel weinig behoefte bestaat om te stoken, maar spreker vreest, dat, als de regeling, zooals Burgemeester en Wethouders die hebben voorgesteld, wordt aangenomen en op een bepaald moment wordt uitgevoerd, naar het inzicht b.v. van den Directeur van de Arbeidsbeurs al gebeurt het dan in overleg met den Wethouder dit tot allerlei verzet en moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, tenzij het zóó werd geregeld, dat, indien volgens den Raad tot een bepaald maximum moest worden gegaan en op een bepaald oogenblik naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders of van den Directeur van de Arbeidsbeurs het weer zeer zoel was en gedurende een week of 14 dagen met de verstrekking van een half mud kon worden volstaan, dit gebeurde in overleg met de vertegenwoordigers van de arbeiders. Dan zou men klaar zijn, maar dan moeten natuurlijk de leiders der arbeiders zich daarvan ook bewust zijn en met het College of den Directeur te rade gaan om de hoeveelheid te bepalen; anders zal men, wanneer op een gegeven oogenblik een half mud verstrekt wordt, weer bestormd worden met een regen van adressen en wie zal dan beoordeelen of er juist gehandeld is of niet? Misschien is het dan weer tijdens de raadszitting veel kouder en dan gevoelt ieder, dat het College misgetast heeft; is het echter tijdens de raadszitting weer zachter weer en heeft het College juist meer cokes gegeven, dan is het weer te royaal geweest. Daarom kan men beter aan de oude regeling van 1 mud per week vasthouden, tenzij in overleg met de organisaties de hoeveelheid op andere wijze kan worden verdeeld. Nu wordt voorgesteld, vroeger met de voorziening te be ginnen; in 1931 was het najaar niet zoo koud, maar het voorjaar 1932 bleef langen tijd koud en guur; toen moest langer brandstof verstrekt worden. Nu geeft spreker toe, dat deze maand nat en guur is en vooral in de huizen een onbe hagelijke, koude temperatuur veroorzaakt. Daarom kan spreker zich indenken, dat men nu reeds met de verstrekking wenscht te beginnen, al zal niemand er behoefte aan gevoelen den geheelen dag de kachel te stoken; vroeger is evenwel ook reeds eerst een half mud verstrekt en daarna een mud per week. Is het, nu het weer guur is, niet wenschelijk om de eerste 14 dagen 1 mud te verstrekken; gevoelt het College daarvoor niets? Spreker geeft dit in ernstige overweging. Daarnaast moet getracht worden zoo mogelijk een regeling te ontwerpen, waardoor men blijft binnen de gestelde beperking van 22 H.L. per winter, natuurlijk met de restrictie dat, wanneer men werkelijk een strengen winter krijgt, de nood zakelijke maatregelen daartegen genomen moeten worden. Met de opvatting van den heer Knuttel is spreker het niet eens; diens voorstel om IJ mud te verstrekken, zal hij niet steunen, daar dit zeer zeker overdadig is. Als men in één kamer stookt, heeft men zeker geen 39 H.L. parelcokes per winter noodig; een dergelijke hoeveelheid zou zooveel ruimte in de huizen innemen, dat er bijna niets zou overschieten. De heer Romijn heeft bij den Raad een zeer loffelijk streven bemerkt, om te trachten een regeling uit te vinden, die het College geen moeilijkheden zal bezorgen. Die illusie wil spreker den Raad toch ontnemen; de Raad is zelf overtuigd, dat bij welke regeling ook er altijd wel wat te wenschen over zal blijven, hetzij omdat het weer verandert, hetzij doordat door onvoorziene omstandigheden hier of daar toch extra hulp gevraagd zal worden. De zaak wordt elk jaar besproken en elk jaar wordt getracht een regeling in het leven te roepen, waarbij men zoo min mogelijk moeite ondervindt. Daarom hebben Burgemeester en Wethouders gezocht naar een soepele regeling. Tot dusverre Cokesverstrekking (Romijn e.a.) zat het College ten aanzien van de wekelijksche verstrekking altijd aan banden en nu zouden Burgemeester en Wethouders deze in handen willen hebben om naar bevind van zaken te kunnen handelen. Spreker vraagt den Raad daaraan vast te houden. Vroeger werden de te verstrekken hoeveelheden vastgelegd. Vóór 1929 was het zoo, dat men 9 weken een half mud verstrekte, n.l. in November en Maart en dat in de maanden December, Januari en Februari wekelijks één mud werd uit gekeerd. Men begon toen in November en verstrekte gedurende die geheele maand een half mud, terwijl men ook in Maart een halt' mud gaf. Spreker hoort daar de opmerking maken, dat dat samen hing met de hoeveelheid, maar dat is onjuist. In den winter 19291930 is men van 13 weken op 22 weken gesprongen. Spreker wijst er op, dat Leiden, wat de verstrekking van brandstoffen betreft, een goed figuur maakt tegenover andere steden. Het behoort tot de gemeenten, welke de maximum hoeveelheid verstrekken, en het is daartoe in staat, omdat het een gasfabriek heeft, welke groote hoeveelheden produceert en die kan afleveren. De heer Schiiller vraagt, wat dat zegt, als de verstrekte hoeveelheid nog onvoldoende is? De heer Romijn antwoordt, dat de heer Schiiller ten onrechte meent op dit moment te kunnen uitmaken, wat voldoende is en wat niet. De heer Knuttel heeft voorgesteld om gedurende 26 weken IJ H.L. te geven, terwijl de heer Manders 1 H.L. wil geven als minimum, met. de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om dat te verhoogen tot IJ H.L. Niemand zal het gelukken om uit te maken, wat precies noodig is. Men is geheel van het weer afhankelijk. Burgemeester en Wet houders staan op het standpunt, dat, waar in de periode 19291930 een hoeveelheid van 22 H.L. geheel voldoende is geweest, daarmede nu ook wel zal kunnen worden volstaan. De heer Knuttel vraagt spreker bij wijze van interruptie, waaruit dat is gebleken Dat is gebleken, doordat de Raad zich erbij heeft neergelegd. Er zullen altijd in den Raad personen worden gevonden, die wat meer willen geven. Misschien zijn er anderen, die wat minder willen verstrekken, maar die laten zich niet hooren, omdat het niet prettig is om het tegenovergestelde te bepleiten. Nu mag geconstateerd worden, dat die 22 H.L. in de afgeloopen perioden voldoende is geweest en er is geen enkele omstandigheid, waardoor men er aan zou kunnen twijfelen, dat in de komende periode die hoeveelheid niet voldoende zou zijn. Wat betreft het voorstel om met de verstrekking op 15 October aan te vangen, spreker wil aan den datum van 29 October niet strikt vasthouden. Als het weer blijft zooals het nu is en de goedkeuring van den Minister op de regeling is afgekomen, is spreker bereid eerder tot de verstrekking over te gaan, mits hem de noodige vrijheid wordt gelaten. Hij acht het niet noodzakelijk bij deze weersgesteldheid thans reeds 1 H.L. te geven, maar hij wil wel de toezegging doen, dat hij zoo noodig bij Burgemeester en Wethouders een besluit zal uitlok ken, om als begindatum vast te stellen 15 of 22 October. Op de verdere opmerkingen behoeft spreker niet dieper in te gaan; men behoeft geen regeling te bedenken, die het College geen moeilijkheden zal bezorgen, want het staat toch vast, dat er moeilijkheden uit zullen voortkomen. De heer Eikerbout zeidelaat het aan de verantwoordelijkheid van de menschen over; dat zou juist zijn, wanneer die ver antwoordelijkheid voor hen dan ook te dragen viel, maar spreker heeft in de afgeloopen periode meermalen moeten constateeren, dat een deel van hen die niet kan dragen, hetzij door huiselijke omstandigheden, hetzij door karakter eigenschappen. Spreker geeft den heer Schüller toe, dat men aldus een lak legt op alle werkloozen, dat zij niet in staat zijn het zoo te regelen, dat zij met hun brandstoffen uitkomen, en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen en te aan vaarden in zekeren zin is dit zoo, maar bij deze regeling moetende goeden het altijd met de kwaden ontgelden; waar in de afgeloopen periode door sprekers dienst te constateeren viel, dat het aantal kwaden groot was en het euvel zeer verspreid, brengt dit mede, dat, den goeden niet te ria ge sproken, dezen zich ook bij deze regeling moeten neerleggen, die zij zelf overigens vrijwillig zouden aanvaarden, juist om daardoor te bereiken, dat zij niet te kort komen in de ver warming van hun huis. Spreker beveelt daarom het voorstel van het College nog wel bij den Raad aan. De heer van Eek neemt met dankbaarheid kennis van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 13