168 Leiden, 2 December 1931. Aan den Gemeenteraad van Leiden. De raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat de opcenten op de Personeele belasting voortaan progressief zullen wor den geheven. M. G. Vekweij. N°. 238. Leiden, 29 October 1932. Bij het hierachter afgedrukte adres verzoekt de afdeeling Leiden van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst op het aan den voormaligen kolkenruimer bij de Gemeentereiniging L. O. Henzen verleende pensioen een toeslag uit de gemeentekas te v rleenen, zulks in verband met een hem overkomen auto-ongeval. Met betrekking tot dit adres deelen wij Uwe Vergadering het volgende mede. Op 12 October 1931 werd Henzen aangereden door een auto; hij kon daardoor zijn werkzaamheden niet verrichten en werd mitsdien rentetrekker ingevolge de Ongevallenwet. Intusschen was het ongeval voor hem, naar het oordeel van den Directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst goed afgeloopen. Nadat Henzen in opdracht van den controleerend genees kundige van de Rijksverzekeringsbank reeds op 21 October 1931 getracht had zijn werkzaamheden te hervatten om deze echter nog dienzelfden dag neer te leggen beëindigde de Rijksverzekeringsbank de uitkeering der rente op 30 Novem ber 1931, omdat de Bank toen voor uitkeering ter zake van het ongeval geen termen meer aanwezig achtte. Na dien dag eenigé uren te hebben gewerkt, staakte Henzen wederom den arbeid. Den 4en Januari 1932 werd, op advies van den huisarts, opnieuw getracht Henzen te doen werken, voorloopig in de voormiddaguren, doch op 12 Januari nam dit een einde en sedert dien heeft Henzen in het geheel geen arbeid meer verricht. Aangezien het naar het inzien van den Directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst niet was te verwachten, dat Henzen weder tot een behoor lijke arbeidsprestatie zou komen, droeg ons College den 28en Januari 1932 den Directeur van de Gemeentereiniging op belanghebbende te verzoeken zich te doen keuren Henzen gaf hieraan gevolg, waarna hij bij beschikking van den Pensioen raad d.d. 13 Mei 1932 uit hoofde van ziekten of gebreken voor de verdere waarneming van zijn betrekking ongeschikt werd verklaard. De Pensioenraad besliste daarbij tevens, dat de ziekte niet het rechtstreeksche gevolg was van de uitoefening van den dienst, zoodat belanghebbende slechts in aanmerking kwam voor het gewone invaliditeitspensioen van 829.— per jaar en niet v. or het verhoogd invaliditeits pensioen (ten hoogste 70% van de middelsom der pensioens- grondslagen der laatste 3 jaren). Bij ons besluit van 26 Mei 1932 werd Henzen vervolgens met ingang van 1 Juli 1932 ontslag verleend. Het verzoek van de afdeeling, om op grond van de in het adres vermelde omstandigheden een zoodanigen toeslag op het pensioen toe te kennen dat Henzen in totaal 70 van de laatstelijk genoten wedde ontvangt, hetgeen zou neerkomen op een jaarlijkschen toeslag van 286.is niet voor inwilliging vatbaar. De Pensioenwet heeft het recht op verhoogd invaliditeits pensioen met de noodige waarborgen voor een objectieve beslissing geregeld; art. 51 bepaalt, dat het invaliditeits pensioen of het verhoogd invaliditeitspensioen afhankelijk is van een met redenen omkleede geneeskundige verklaring, waaruit het bestaan van ziekten en gebreken blijkt en dat bij die verklaring tevens een gevoelen wordt uitgesproken over de vraag, of de ambtenaar wegens de bij hem vastge stelde ziekten of gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn betrekking en of zij het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van den dienst. Derhalve moet het geneeskundig onderzoek steeds zich ook uitstrekken over de vraag, of de ziekte is ontstaan door de uitoefening van den dienst; in casu moest dit derhalve eveneens geschieden, doch niettemin heeft de Pensioenraad na het geneeskundig onderzoek beslist, dat een zoodanig rechtstreeksch gevolg hier niet aanwezig was. Wij wijzen verder op art. 77, voorschrijvende dat, zoo een ambtenaar op een verhoogd invaliditeitspensioen aanspraak maakt, hem wordt medegedeeld of een verband als bedoeld bestaat. Het recht van belanghebbende tot het indienen van bezwaar en beroep werd op geenerlei wijze verkort; ook niet door het overlijden van zijn huisarts, daar een geneeskundige ver klaring van dezen om bij den Pensioenraad overeenkomstig de bepalingen der Pensioenwet bezwaren te kunnen in brengen, niet vereiscbt is. Belanghebbende heeft den termijn laten verloopen en nu langs den weg der Pensioenwet het begeerde verhoogde invaliditeitspensioen niet meer is te verkrijgen, wordt getracht het uit de gemeentekas te bekomen; de gemeente zou dus de Pensioenwet maar op zij moeten zetten en tegen het op een geneeskundig onderzoek gegrond oordeel van den Pen sioenraad in, het oorzakelijk verband tusschen ongeval en ziekte zoo zonder meer moeten aannemen, zulks, terwijl het hoogst twijfelachtig is of in beroep de Centrale Raad van Beroep dit verband wel zou hebben aangenomen. Het behoeft geen betoog, dat hiervan geen sprake kan zijn. Men zou immers in flagranten strijd met de wet han delen, vermits de Pensioenwet zelf, gelijk wij opmerkten, het recht op verhoogd invaliditeitspensioen met de noodige waar borgen -voor belanghebbenden heeft geregeld; de gemeente staat volkomen buiten deze aangelegenheid, zoowel in het geval dat het verhoogd invaliditeitspensioen wordt toege kend als waarin het wordt geweigerd; ook het al of niet bezwaar maken tegen een beslissing van den Pensioenraad is dus een zaak, waarbij de gemeente in geen enkel opzicht is betrokken. Het gaat alles volkomen buiten haar om en er is geen enkele goede grond te bedenken, waarop de gemeente in deze zaak zou behooren en kunnen ingrijpen. Wat nu de verdere argumenten van adressante betreft, vestigen wij er de aandacht op, dat volgens het werklieden reglement aan vaste werklieden bij ziekte het volle loon wordt uitbetaald gedurende 6 weken; duurt de ziekte langer, dan kan de betrokken Commissie alsnog gedurende ten hoogste drie maanden machtiging verleenen om het zieken geld uit te betalen terwijl daarna slechts met goedkeuring van ons College uitbetaling kan plaats hebben. Hen zen heeft evenwel van 12 October 1931 tot 1 Juli 1932, dus gedurende 8^ maand, het volle loon genoten, hoewel hij van 12 Octo ber tot 12 Januari zoo goed als niet en daarna in het geheel niet meer heeft gewerkt. Dit tijdvak van uitkeering van ziekengeld kan toch zeker niet „kort" worden genoemd. Te minder indien men in aanmerking neemt, dat bij den Directeur van den Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst reeds medio December het gegronde vermoeden bestond dat Henzen de geschiktheid voor de uitoefening van zijn dienst voor goed verloren had en dat de ongeschiktheid tot werken niet een gevolg van het auto-ongeval was. Aangezien de gemeente invalide arbeiders niet in haar dienst kan houden, was het onze plicht Henzen te doen keuren. Ook wat deze zijde der zaak betreft, bestaat er derhalve geenerlei aanleiding tot inwilliging van het verzoek. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging, op het verzoek van de afdeeling Leiden van den Nederland schen Bond van Personeel in Overheidsdienst, om op het aan den voormaligen kolkenruimer L. C. Henzen verleende pensioen een zoodanigen toeslag te willen geven, dat hij in totaal 70 °/o van zijn laatstelijk genoten wedde zal ontvan gen, afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 14 Juli 1932. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen ondergetee- kenden, J. H. Schüller en J. v. d. Hoeven, respectievelijk voorzitter en secretaris der afdeeling Leiden van den Neder landschen Bond van Personeel in Overheidsdienst, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 24 November 1924, No. 31, en domicilie houdende: Langebrug 10A te Leiden; dat het lid hunner afdeeling, C. L. Hensen, kolkenruimer, op 12 October 1931 door een auto is aangereden en als gevolg- van dit ongeval niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten; dat hij gedurende zijn afwezigheid uitkeering ontving in gevolge de bepalingen van de Ongevallenwet; dat op 5 December 1931 de Rijksverzekeringsbank Hensen wederom geschikt achtte zijn werkzaamheden te verrichten dat Hensen van dien datum af tot 4 Januari halve dagen heeft gewerkt, doch gedurende dien tijd als gevolg van het hem overkomen ongeval, waardoor hij een gezwel aan het achterhoofd heeft bekomen, regelmatig last van duize lingen had; dat Hensen op 5 Januari van zijn Directeur de mededee- ling ontving, dat hij niet meer mocht werken, omdat naar aanleiding van een rapport van den Directeur van den Ge neeskundigen Dienst verdere arbeid voor Hensen niet raad zaam was; dat het College van Burgemeester en Wethouders Hensen heeft verzocht geneeskundige keuring aan te vragen inge volge de bepalingen der Pensioenwet-1922;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 10