MAANDAG 15 AUGUSTUS 1932. 339 Classificatie personeele belasting. (de Reede e.a.) het volle tarief moeten betalen, maar met kinderen is er al dadelijk een vrij belangrijke aftrek. In de lagere klasse is dat 14 van de hoofdsom, dus ook van de opcenten en het bedrag, dat in de couranten werd aangegeven, gaf dus een tendentieus beeld van den aanslag. Wat het meubilair betreft, wordt direct aangenomen in die voorbeelden, dat dit wordt geschat op ƒ300.hetgeen 3.belasting beteekent, maar ook dit is niet juist. Vele woningen, welke binnen de grens van schatting der huur waarde vallen, hebben een meubilair, dat niet voor belasting in aanmerking komt en waarvoor dus niets betaald wordt. Die 300.is het bedrag, dat zelfs bij vrij wat hooger huurwaarde nog steeds geldt als het maximum van meubi- lairschatting. Uit de administratie zou gemakkelijk zijn aan te toonen, dat er heel wat aanslagen kwamen, welke een zoo laag bedrag zouden uitmaken, dat het nauwelijks de moeite waard is ze te incasseeren. Er zijn reeds vele aanslagen van 1,50 of ƒ2.per jaar, een gevolg van den kinderaftrek en het komt zelfs voor, dat men door kinderaftrek in het geheel geen belasting betaalt. Spreker heeft zich met dit voorstel van Burgemeester en Wethouders vereenigd, niet van harte, maar uit de overtui ging, dat den Wethouder de middelen niet mogen worden onthouden om tot een sluitende begrooting te komen. Dit voorstel beteekent slechts een kleine stap in de richting, welke men zal moeten gaan; nog vele, niet prettige stappen, zullen moeten volgen. Spreker geeft den heer Verweij toe, dat hier de gelegenheid wordt geboden om progressie in te voeren; dat zal echter niet zijn een progressie, welke iemand zal ontlasten, maar eene, welke anderen meer zal belasten. Wanneer 100 opcenten op de hoofdsom der personeele belasting het minimum is, zal men bij progressie na het trekken van de grenzen der verschillende huurwaarden, misschien wel moeten komen tot 200 opcenten voor de hoogste huren. In de huidige financieele omstandigheden is het van groot belang, dat de gemeente met deze belasting een wat breeder basis heeft dan zij tot nu toe had. Het zal in het algemeen tot geen onbillijkheden leiden, wanneer de fout, welke destijds is gemaakt door Leiden in de derde klasse te brengen, wordt weggenomen. De heer Donders zegt, dat dit voorstel ni8t onverwacht is gekomen. Bij de behandeling der wet op de financieele verhouding in Augustus 1930 is door verschillende sprekers de verwachting uitgesproken, dat deze wet, de gemeente Leiden in de toekomst min of meer uit hare zorgelijke financieele positie zou opheffen. Spreker heeft die optimis tische verwachting nooit kunnen deelen, integendeel, hij heeft bij die gelegenheid gezegd: „ondanks de wet-de Geer zal de gemeentelijke belasting huishouding ook in de toekomst zeer zorgelijk blijven." Spreker heeft deze uitspraak toen gebaseerd op de tech niek van de wet, welke in theorie wel heel mooi was opge bouwd, maar, wanneer het op practische uitwerking ten opzichte van verschillende gemeenten aankwam, niet aan de gestelde verwachtingen beantwoordde. Dat spreker met zijn uitspraak tot zijn spijt reeds thans in het gelijk gesteld is, vindt echter, eerlijk gezegd, niet zoozeer zijn oorzaak in de wet-de Geer als wel in de tijdsomstandigheden, welke ook de financieele positie van Leiden in versneld tempo in ernstige mate hebben doen verslechteren. De gemeente staat thans voor uitgaven, welke deels nog stijgende zijn, deels voor besnoeiing en besparing niet of moeilijk meer in aanmerking komen, zoodat noodgedwongen moet worden uitgezien naar versterking van de inkomsten. Dat een numeriek hoogere classificatie van de personeele belasting hierbij in de eerste plaats in aanmerking zou komen, was al wel haast twee jaar geleden te voorzien, want in het voorstel, door den Raad indertijd aanvaard, om Leiden in de derde klasse te plaatsen, schreven Burge meester en Wethouders, dat plaatsing in de vierde klasse wel „ernstig overwogen" was, maar dat zij ten slotte „na rijp beraad" daarvan hadden afgezien. Deze terminologie in aanmerking nemend, was het dus wel te verwachten, dat, nu versterking van inkomsten noodzakelijk werd, een van de eerste middelen daartoe zou zijn het brengen van de gemeente in een numeriek hoogere classificatie wat betreft de personeele belasting. Spreker herinnert er aan die nume riek hoogere classificatie al in 1930 te hebben bepleit op grond van verschillende argumenten, waarvan er één was, en volkomen terecht heeft ook thans de heer de Reede dit naar voren gebracht, dat de plaatsing van Leiden in de derde klasse van de personeele belasting, zoo al niet een fout, dan toch een vergissing is geweest. Classificatie personeele belasting. (Donders e.a.) Dit is een kwestie van terminologie, maar één ding staat vast, dat een stad als Leiden in de derde klasse niet thuis behoorde. Als men een vergelijking maakt met de plaatsen, door spreker destijds genoemd, n.l. Den Bosch, Delft, Dor drecht, Gouda, Schiedam, Alkmaar, Amsterdam (ged.), Zaan dam (ged.), Vlissingen, Amersfoort, Zwolle, Groningen (ged.) en Maastricht, welke in de vierde klasse zijn gerangschikt, dan valt het iedereen direct op, dat de plaatsing van Leiden in de derde klasse niet juist was. Het ligt voor de hand, dat, nu de omstandigheden er toe dwingen, deze fout of vergissing gerectificeerd wordt. Het kan niet worden ontkend, dat door deze numeriek hoogere classificatie een verhooging van druk zal ontstaan voor degenen, die thans reeds in de personeele belasting vallen, maar men moet zich afvragen, hoe groot die verhoo ging van druk precies zal zijn. Rekent men dat uit, dan komt men tot de conclusie, dat de verhooging van druk niet meer zal bedragen dan ten hoogste ƒ2.50, dus met 100 opcenten er bij ƒ5.per jaar. Dit is de maximum-verhoo ging in vergelijking met den tegenwoordigen toestand, maar in vergelijking met den toestand, zooals die in 1927 was, is de plaatsing in de vierde klasse thans nog veel gunstiger. Het is te warm om daarop thans verder in te gaan en bovendien zou spreker, indien hij dat deed, in herhaling moeten treden van zijn betoog, voorkomend op bladz. 248 van de Handelingen van den Raad van 1930, waarin hij aan de hand van tal van cijfers een en ander uitvoerig heeft aangetoond. Het had wellicht in de lijn van de verwachting gelegen, dat spreker toen in 1930, aan de hand van de verschillende argumenten, bij die gelegenheid door hem gebezigd z.i. zijn zij thans nog steekhoudend een voorstel had inge diend tot plaatsing van Leiden in de vierde klasse en zulk een voorstel was hem ook uit de pen gevloeid, indien hij niet op het allerlaatste moment nog even de wet op de personeele belasting had bekeken en daaruit had gezien, dat de kinderaftrek bij plaatsing in de vierde klasse ongunstiger wordt. Dit laatste deed hem toen besluiten zijn voorstel niet in te dienen, te minder, omdat toen de noodzakelijkheid om zulk een voorstel te doen, niet zoo urgent was. Het bezwaar van het ongunstiger worden van den kinder aftrek bestaat thans nog, maar ook in dit opzicht dient men precies te weten waaraan men toe is. Als men de juiste cijfers daaromtrent raadpleegt, blijkt, dat die vermindering van den kinderaftrek sterk meevalt. Tot zijn spijt zal spreker den Raad thans even met enkele cijfers moeten lastig vallen. Bij een huurwaarde van ƒ350.of lager is de kinder aftrek in de derde klasse 14% en blijft in de vierde klasse ook 14%. Bij een huurwaarde van 350.tot 400.is de kinder aftrek in de derde klasse 14% en in de vierde klasse 12%. Bij de groep van ƒ400.tot ƒ525.is de kinderaftrek zoowel in de derde als in de vierde klasse 12%. Bij een huurwaarde van 526.tot 600.is de aftrek in de derde klasse 12% en in de vierde klasse 10% en bij een huur waarde van ƒ600.tot ƒ700.is de kinderaftrek in beide klassen 10%. Bij huurwaarden tot 700.zijn dus, behoudens enkele kleine tussehengroepen, de percentages voor beide klassen gelijk. Inderdaad wordt dus de kinderaftrek wel iets ongun stiger, doch dit is maar weinig. Voor de minst draagkrach- tigen met huurwaarden beneden ƒ350.—, hetgeen nog altijd ƒ7.per week is, blijft de aftrek onveranderd. Het is nooit prettig om een voorstel, dat belastingver zwaring inhoudt, ook als raadslid te steunen, maar onder deze omstandigheden, nu er een zeer groot gat in de begroo ting te dekken is, wil spreker niet voor zijn verantwoording nemen zijn stem hiertegen uit te brengen. Bovendien blijkt uit een juiste bestudeering en berekening der cijfers, dat de verzwaring van druk niet zoo ernstig is als men opper vlakkig zou meenen. De heer Knuttel heeft niet veel woorden noodig om zijn stem tegen dit voorstel te verklaren. Het gaat er nu weer om, dat van een groot aantal weinig draagkrachtige menschen, die naar hun inkomen eigenlijk geen belasting behoorden te betalen, in hoofdzaak arbeiders, weer een nieuwe ver hoogde bijdrage wordt gevraagd in het bankroet van het kapitalisme. Spreker kan volstaan met daar principieel stel ling tegen te nemenalle andere redeneering zou het betoog misschien eerder verzwakken dan versterken. Wanneer men gaat beredeneeren, hoe zwaar die nieuwe druk weer is, kan er straks misschien iemand komen, die er enkele dingen van omver gooit, waardoor het eerste betoog is verzwakt. Het is er spreker niet om te doen, hoe groot die druk precies is, maar er wordt een nieuwe druk gelegd en deze is voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 9