342
MAANDAG 15 AUGUSTUS 1932.
Classificatie personeele belasting.
(Knuttel e.a
Dit argument, waarmede spreker nooit rekening wil houden
en dat altijd te onpas wordt te berde gebracht, wordt in dit
geval geheel te onpas aangevoerd.
Spreker komt thans tot het belang van de arbeiders bij
een sluitende begrooting. Hij kan dat belang niet erkennen.
Als hij dat zegt, geldt het niet voor een bevestiging van
het omgekeerde, n.l. dat de arbeiders speciaal belang zouden
hebben bij een niet sluitende begrooting. Het arbeiders
belang bij een sluitende begrooting ontstaat pas, als de
arbeidersklasse de macht heeft; dan moet zij zorgen, dat de
ontvangsten en de uitgaven, zooals zij ze wenscht te besteden,
tegen elkander opwegen, maar op dit oogenblik hebben de
arbeiders alleen belang bij het opkomen voor hun klasse-
belangen en zoolang de bourgeoisie de macht in handen
heeft, is het dekken van tekorten de taak van de bourgeoisie.
Aanvaardt de arbeidersklasse eenige verantwoordelijkheid
voor het sluitend maken van de begrooting, dan is zij ver
loren, want dan is zij gedwongen een deel van de lasten,
welke daarvoor noodig zijn, op zich te nemen. Dan is het
bijdragen in die lasten niet meer onder alle omstandigheden
te weigeren. Daarom kan in het geheel niet worden ge
zegd
De heer Goslinga voegt spreker toe, dat de arbeiders,
alvorens zij de macht in handen hebben, allen verhongerd
zouden zijn.
De heer Knuttel ontkent, dat de arbeiders vóór dien tijd
verhongerd zijn. De prikkel voor de arbeidersklasse om
zich van de macht meester te maken wordt sterker. Men
krijgt dan een gang van zaken, waarbij het een tegen het
ander opweegt. Maar als de arbeidersklasse haar eigen ver
hongering moet tegengaan door een grooter deel van de
maatschappelijke lasten op zich te nemen, dan is dat een
erg wonderlijke manier om je verhongering tegen te gaan.
Het is niet mogelijk, dat de arbeidersklasse haar positie
verbetert door een grooter deel van de maatschappelijke
lasten op zich te nemen. Zoolang de bourgeoisie in het
economische leven de leiding heeft, heeft zij de lasten te
betalen en kan de arbeidersklasse zich geen verantwoor
delijkheid opleggen en zich niet laten wijs maken, dat het
haar belang is om de bourgeoisie bij het dragen van die
verantwoordelijkheid te helpen.
De heer van Stralen herinnert er aan, dat door sommige
leden als hun meening is te kennen gegeven, dat hetgeen
thans wordt voorgesteld, eigenlijk reeds lang had moeten
zijn ingevoerd. In 1930, toen deze zelfde kwestie aan de
orde was, heeft men er over gedacht Leiden in de vierde
klasse te plaatsen, maar Burgemeester en Wethouders
hebben toen, gelijk de heer Donders mededeelde, slechts
na rijp beraad van de indiening van een voorstel in dien
geest afgezien. Spreker moet er in dit verband op wijzen,
dat de personeele belasting al een aantal jaren voor de
gemeente als object van belastingheffing bestaat, dat de
opbrengst steeds is toegenomen en dat daarbij nog altijd
niet met de billijkheid ten opzichte van degenen, die betalen
moeten, wordt rekening gehouden. Wanneer in 1928 de
wijziging in de personeele belasting zonder meer zou zijn
ingevoerd en de gemeente daartegenover geen maatregelen
had getroffen, zou inderdaad als gevolg van die wetswijziging
de personeele belasting zijn verminderd, zelfs in belangrijke
mate. Burgemeester en Wethouders hebben toen echter
gezegd: wij hebben geld noodig en hebben van de ge
legenheid gebruik gemaakt om een zoodanige opcenten-
regeling te ontwerpen, dat die verbetering, welke de rijks
wetgever heeft bedoeld te brengen, eigenlijk illusoir wordt.
Yan een beteekenende verlaging der personeele belasting is
destijds dan ook bijna geen sprake geweest. De opcenten-
heffing, welke eerst bedroeg 50 tot 100, werd toen over de
geheele linie op 100 gebracht. Spreker heeft dit nog even
in de herinnering willen terugroepen, omdat beweerd is, dat
de gemeente destijds al tot dien maatregel had moeten
overgaan.
De Wethouder heeft het voorgesteld, dat aan dit voorstel
niet zou zijn te ontkomen, omdat de gemeentelijke inkomsten
moeten worden versterkt, maar dan spijt het spreker toch,"
dat de Wethouder komt met een voorstel, dat bijna geheel
de lasten legt op de minst draagkrachtigen.
Spreker geeft voorts zijn verwondering te kennen, dat bij
de behandeling van dit voorstel geen cijfers zijn genoemd.
Wel heeft de Wethouder in het algemeen gezegd, dat het
bedrag, dat door dit voorstel op de belasting komt, even
groot zal zijn voor hen, die een minderen als voor hen, die
een hoogeren huur betalen, maar als er even met cijfers
op was gewezen, dat bij een huurprijs van 4.20 per week
Classificatie personeele belasting.
(van Stralen e.a.)
op het oogenblik 3.personeele belasting wordt betaald
en dat dit nu zal worden 8.terwijl ditzelfde bedrag
van 5.ook komt op huren van vijf-, zes- of zevenhonderd
gulden of hooger, dan zou daarmede zijn aangetoond, dat
deze belasting in hoofdzaak moet worden opgebracht door
de minder draagkrachtigen. De Wethouder mag zich nog
zoo uitputten om te betoogen, dat het in het belang van
de minstdraagkrachtigen is om deze verhooging zonder
morren te dragen, omdat zij er anders misschien nog erger
aan toe zouden worden, maar op deze wijze zijn alle lasten
wel te verdedigen.
De minst draagkrachtigen mogen niet zwaarder worden
belast en spreker acht noodzaak daartoe in 't geheel niet
aanwezig, omdat deze lasten zoodanig kunnen worden ver
deeld, dat zij niet in even sterke mate komen te drukken
op degenen, die niet betalen kunnen als op degenen, die
het wel kunnen betalen.
De huren zijn voortdurend in stijgende lijn gegaan en
iedere verhooging, die de huiseigenaar legde op den huur
prijs van een arbeiderswoning had weer tengevolge een
verhooging in de personeele belasting. Deze belasting zal
ook moeten worden betaald door degenen, die het niet
betalen kunnen en, het klinkt paradoxaal, ook zelfs door
de werkloozen. Wanneer een werklooze in de inkomsten
belasting is aangeslagen, kan hij, krachtens verlies van de
bron van inkomsten, kwijtschelding krijgen van zijn belasting,
maar ten opzichte van de personeele belasting staat het
anders. Niet dan bij hooge uitzondering wordt van aan
slagen in die belasting kwijtschelding gegeven, zoodat ook
de allerminst draagkrachtigen in die belasting moeten
bijdragen.
Het argument, dat, indien de belasting anders werd ge
regeld, een uittocht van rijken uit Leiden zou plaats hebben,
brengt de Wethouder bij iedere gelegenheid te pas, maar
spreker kan niet inzien, dat, wanneer bij dit voorstel met
de draagkracht der ingezetenen was rekening gehouden,
een dergelijke uittocht te vreezen zou zijn.
Den laatsten tijd hoort men voortdurend, dat de loonen
moeten worden verlaagd, omdat de levenskosten zijn ge
daald, maar aan den anderen kant wordt door dezen en
andere maatregelen het leven weer duurder gemaakt. Men
komt nu voor de vraag te staan: wat wil men eigenlijk?
Br wordt loonsverlaging bepleit en toegepast op grond van
vermindering der levenskosten, maar door allerlei maat
regelen, van overheidswege doorgevoerd, ook door de
Begeering deze verhoogt door haar maatregelen de prijzen
der eerste levensbehoeften wordt het eigen motief voor
loonsverlaging weder te niet gedaan. Daarom zijn dergelijke
dingen zoo onaangenaam en, al is het juist, dat de gemeente
geld noodig heeft, dan mag toch de voorziening in die
behoefte niet plaats hebben op een wijze, waarbij de be
langen van de minder draagkrachtigen worden geschaad.
Een gemeentebestuur, dat niet eerst alle andere middelen
heeft geprobeerd, alvorens tot het hier voorgestelde middel
zijn toevlucht te nemen, bewijst, dat het zijn taak absoluut
verkeerd ziet.
De heer Goslinga wenscht, waar de heer Donders in her
innering heeft gebracht, dat hij reeds in 1930 heeft gebroed
op een voorstel om Leiden over te brengen naar de vierde
klasse der personeele belasting, diens geheugen op te frisschen
door er de aandacht op te vestigen, dat bij die gelegenheid
de bezwaren van Burgemeester en Wethouder bestonden,
behalve in den minder gunstigen kinderaftrek, ook in het
feit, dat de straatbelasting werd ingevoerd, welke ook werd
geheven van de minst draagkrachtigen. Onder die omstandig
heden was spreker er niet voor te vinden om den druk voor
de minder draagkrachtigen nog meer te verhoogen door classi
ficatie van de gemeente in de vierde klasse Dit laatste kan
nu gebeuren, omdat de verhooging van de personeele be
lasting alleen te wijten is aan het feit van de crisis en den
ongunst der tijden.
Volgens den heer Verweij wordt er misbruik gemaakt van
het argument, dat zooveel menschen tot den bedelstaf zijn
gebracht. Het is mogelijk, maar het is de vraag, of het in
dit geval juist is of niet. Het is de vraag of men bij een
structuur als die van de gemeente Leiden, bij een zoo gering
aantal gegoeden, moet trachten den belastingdruk eenzijdig
te verleggen naar de zoogenaamde rijken. Wanneer dat ooit
ergens moet falen is het te Leiden. Men kan Leiden niet
besturen zonder de groote massa der bevolking in de be
lasting te laten bijdragen. Als de heer van Stralen en de
zijnen aan het bewind zouden komen en zouden trachten
het anders te doen, zouden zij een smadelijk fiasco lijden.
De structuur te Leiden is zoo, dat allen moeten betalen,
ook al is het weinig. Vele kleintjes maken een groote.