MAANDAG 15 AUGUSTUS 1932.
341
Classificatie personeele belasting.
(Goslinga e.a.)
Sloeg men de goed betaalde partijgenooten progressief aan,
dan zouden dezen voor een groot deel wegloopen en zou
de druk op de lager betaalden zwaarder worden.
Spreker vindt dat heel verstandig. Zijn bedoeling is alleen
te zeggen, dat, als men iets wil tot stand brengen, men in
de macht van het kleine moet gelooven en moet aannemen,
dat een groot aantal kleine bijdragen de gemeente Leiden
in stand zal houden.
De heer Knuttel zegt: de arbeiders hebben er niet voor
te zorgen, dat de begrooting sluitend wordt gemaakt. Zij
hebben er echter wel groot belang bij, dat het geschiedt.
De heer Knuttel schijnt dit nu te ontkennen. Spreker
kan dit standpunt niet doorgronden, al zal dit natuurlijk
liggen aan zijn niet-proletarische gedachtenwereld. Er blijkt
echter een zoo groot verschil van opvatting met den heer
Knuttel te bestaan, dat overbrugging daarvan onmogelijk is.
Er is echter ook een hemelsbreed verschil tusschen de
opvattingen van den heer Yerweij en die van den heer
Knuttel. Voor een Wethouder van Financien is het beter
met den eerste te praten dan met den tweede. Spreker acht
het denkbaar, dat de heer Verweij tot het standpunt van
Burgemeester en Wethouders zou kunnen overgaan en zeg
gen: wanneer de toestand werkelijk zoo ernstig is, dat ver
hooging van het aantal opcenten moet worden aanvaard,
dan is het, zooals ook de heer de Reede heeft opgemerkt,
beter, dat wij een breedere basis hebben, dan wanneer wij
die opcenten leggen op een smallere basis.
Het argument van den heer Verweij, dat er geen rekening
is gehouden met de draagkracht, want dat allen hetzelfde
betalen, begrijpt spreker niet, want eerst heeft de heer
Verweij gezegd: laten wij uitgaan van het standpunt, dat
iemand woninghuur betaalt naar zijn draagkracht. Dat argu
ment gaat dus niet op. Slechts één van beide kan waar zijn.
In het algemeen wordt er bij de heffing van de perso
neele belasting wel rekening gehouden met de draagkracht,
al moet worden toegegeven, dat door de* verplaatsing van
de gemeente van de derde naar de vierde klasse voor
menschen zonder kinderen in alle klassen van aanslag een
gelijke verhooging wordt opgelegd. Spreker geeft toe, dat
dit een bezwaar is, maar met een ander voorstel kon hij
thans niet komen. Er moet nu eenmaal geld zijn. Voor
noodzakelijke dingen, waarbij speciaal gedacht moet worden
aan Maatschappelijk Hulpbetoon en aan de steunverleening.
Van niet aanvaarding van het voorstel zou men heel wat
narigheid beleven en met een beroep op den nood der
tijden beveelt spreker dan ook de aanneming dringend aan.
Volgens den heer Verweij moet juist in deze economisch
zoo slechte omstandigheden dit voorstel niet worden aan
genomen, maar spreker zou niet weten welke stand in de
maatschappij thans het zwaarst werd getroffen.
De heer Verweij voegt spreker toe: de werkloozen! De
heer Verweij zal echter wel eens hebben gehoord, dat tal
van gegoede menschen tot den bedelstaf zijn gebracht,
terwijl mag worden gezegd, dat .in de middenklassen een
zekere weelde heerscht en dezen geld hebben voor uitgaven,
welke tot de luxe-uitgaven kunnen worden gerekend. Spreker
benijdt dat den menschen niet, maar hij wil er toch op
wijzen, dat het nog nooit zoo druk is geweest op de Secretarie
met de aanvrage voor passen en andere reispapieren als
dit jaar.
Met de verhooging van den belastingdruk, welke dit
voorstel tengevolge zal hebben, schikt het nog al, want zij
bedraagt gemiddeld 5 per jaar of een sigaar per week.
Is dat nu zoo erg, vraagt spreker.
De heer Verweij zegt, dat de Wethouder het zwakst was
in zijn betoog, toen hij sprak over de contributie, welke
aan de politieke partijen wordt betaald. Dergelijke argumen ten
doen eigenlijk niets ter zake, want met het betalen van
zijn contributie aan zijn politieke partij, aan zijn vakbond
of aan welke instelling ook is men er in den regel niet.
Het is vrijwel altijd zoo, dat men buiten zijn contributie
nog veel moet bijdragen.
De heer Goslinga zegt, dat hij bedoeld heeft er op te
wijzen, dat ook de partij van den heer Verweij de macht
van het kleine kent en dat een groot aantal kleine bijdragen
Leiden in stand zal houden.
De heer Verweij erkent, dat zijn partij door de macht
van het kleine groot is geworden, maar meent, dat dit alles
niet ter zake doet.
Volgens den Wethouder zouden vele gegoeden tot den
bedelstaf zijn gebracht. Deze geluiden heeft spreker, nadat
de crisis was verscherpt, in den loop der tijden in steeds
sterkere mate gehoord en nu zal hij allerminst ontkennen,
Classificatie personeele belasting.
(Verweij e.a.)
dat vele gegoeden zeer zware verliezen hebben geleden,
maar het staat voor hem vast, dat dit argument vaak wordt
gebruikt om over te gaan tot maatregelen onder een soort
dwangpositie: wij lijden er allen onder! Van dit argument
wordt in hevige mate misbruik gemaakt, want, het is wel
aardig in dit verband op te merken, dat in de radio-rede
van Minister Ruijs is uitgekomen, dat het verlies op het
nationaal vermogen wordt geschat op 30 a. 40 terwijl
de statistiek kort daarop uitwees, dat het verlies op dat
vermogen lang niet die ernstige afmetingen heeft aangenomen
als men dat weet voor te spiegelen op de momenten, waarop
men dat kan gebruiken.
Spreker herhaalt zijn stelling, in eerste instantie geponeerd,
dat in het feit, dat de crisis alle lagen der bevolking heeft
aangegrepen, een reden te meer ligt om in de richting van
progressie te gaan. Dit kan niet worden ontkend.
Er is verwezen naar Haarlem, waar blijkbaar de laatste
weken een voorstel is behandeld om die gemeente over te
brengen naar de vierde klasse der personeele belasting, maar
daar staat tegenover als gunstige omstandigheid voor Haarlem,
dat daar sprake is van progressie, zij het dan niet in de
heffing van het aantal opcenten, is er toch sprake van
progressie in het heffingspercentage van de huurwaarde.
Waarin die progressie tot uitdrukking zal komen is van
ondergeschikt belang als er ten slotte maar van progressie
sprake is.
Spreker kan zich indenken, dat voorstanders van dit
voorstel het argument hebben gebruikt, dat Leiden eigenlijk
tot nog toe te gunstig is geclassificeerd geweest, maar er
zijn toch tal van plaatsen, welke met Leiden op één lijn
zijn te stellen, waar dit volgens de overgelegde lijst niet het
geval is. Amsterdam, Rotterdam en den Haag laat spreker
buiten beschouwing, maar Utrecht bijv. is geplaatst in de
derde klasse en Groningen in de tweede. Het heffings
percentage is in Groningen 10 en er is een progressieve
opeentenheffing van 80 tot 170. Eindhoven derde klasse,
evenals Arnhem, dat een progressieve opcentenheffing heeft.
Nijmegen is geplaatst in de derde, vierde en zesde klasse,
al naar den aard van de samenstelling der gemeente; het
heffingspercentage varieert van 10 tot 24, progressief. Tilburg
vijfde en zesde klasse, dus ongunstig, maar zoowel het
heffingspercentage als de opeentenregeling zijn progressief. In
al die plaatsen bestaat een progressieve regeling en de vraag,
of ook in Leiden progressie mogelijk is, beantwoordt spreker
bevestigend, ook al wijst de Wethouder er op, dat het
aantal hoogere huurwaarden maar 15 m'tmaakt van het
totaal der huurwaarden. Dit is natuurlijk een handicap bij
het ontwerpen van een progressieve regeling, maar het is
geen reden om er daarom van af te zien. Ook vóór 1928
bleek het in Leiden mogelijk.
Ook na hetgeen de Wethouder heeft gezegd zijn spreker
en de zijnen niet overtuigd van de noodzakelijkheid, dat
dit voorstel in den huidigen vorm moet worden aanvaard.
De heer Knuttel wil nog enkele argumenten van den Wet
houder bestrijden, niet omdat, wanneer die argumenten juist
waren, dit eenige verandering in sprekers standpunt zou
brengen, maar omdat er zoo gemakkelijk mede gewerkt
wordt en ze eigenlijk niets zeggen. De Wethouder heeft weer
aangevoerd dat bekende argument van den uittocht van de
rijken. Het is wel merkwaardig, dat de Wethouder het eene
oogenblik voor dien uittocht van de rijken zoo bezorgd is,
terwijl het andere oogenblik die rijken zoo sporadisch in
Leiden moeten voorkomen, dat er niet heel veel uittochts
mogelijkheid zal zijn. Intusschen gelooft spreker, dat die
mogelijkheid op het oogenblik al bijzonder gering is, want
degenen, die volkomen vrij zijn om te gaan wonen waar zij
willen, hebben meestal Leiden al verlaten en zij, die gebleven
zijn. zijn door bijzondere omstandigheden aan de gemeente
gebonden. Professoren bijv. bij wien nog al eens groote
inkomens voorkomen, kunnen niet zoo maar Leiden verlaten.
Bovendien huldigt men de fictie, alsof die zware opcenten
heffing speciaal in Leiden voorkomt, maar de eene gemeente
verschuilt zich achter de andere. De eene zegt, dat zij het
niet kan doen uit vrees voor die vlucht en dan zegt de
ander dat zij het ook niet kan doen, omdat die vlucht er
is. In het algemeen komt de eisch van belastingverhooging
overal met dergelijke scherpte als in Leiden aan de orde
en daarom is dat argument van zeer weinig beteekenis.
Bovendien is er een aantal personen, dat Leiden misschien
wel zou willen verlaten, maar waarvoor er weer andere
financieele bezwaren mede gemoeid zijn. Voor hen, die een
huis bezitten van een zekere waarde, is het thans een bui
tengewoon ongunstig moment om dat huis van de hand te'
doen; van de schade, welke men daarbij moet lijden, kan
men best eenige jaren hoogere belasting betalen.