117
bij de ziekenkas van den Eaad van Arbeid; de wet laat
ook toe verzekering bij een particuliere bedrijfsvereeniging,
terwijl verder nog de mogelijkheid bestaat het verzekerings-
plichtige personeel met toepassing van het 3e lid van art. 21
aan de werking van de Ziektewet te onttrekken, door vast
stelling van een eigen, aan de goedkeuring van de Kroon
onderworpen, ziekengeldregeling.
In het laatste geval is eigenlijk sprake van het dragen
van eigen risico, waartoe in het algemeen aanleiding zal
bestaan, indien de premie blijvend hooger is, dan de uit-
keeringen van de ziekenkas. Om echter een eenigszins ge
fundeerd oordeel te kunnen uitspreken over het al of niet
wenschelijke van het dragen van eigen risico, moet men
over behoorlijk statistisch materiaal beschikken, in het bij
zonder over aan de practijk ontleende gegevens over eenige
jaren in zake het gemiddeld bedrag van betaalde premies
en gedane uitkeeringen.
De ziektewet is thans bijna 2| jaar in werking en nu is
wel gebleken, dat voor de onderscheidene gemeentediensten
het bedrag der uitkeeringen lager is dan de betaalde premies.
Men zie daarvoor het in de Leeskamer gedeponeerde over
zicht over de jaren 1930 en 1931.
Evenwel is dit tijdvak nog te kort en zijn de verschillen
in het algemeen nog niet van dien aard, dat thans reeds
voor de gemeente in haar geheel een vaststaande conclusie
kan worden getrokken ten voor- of nadeele van eigen-risico,
zoodat ons College den bestaanden toestand voorshands
wenscht te zien gehandhaafd, behalve wat betreft de ge
stichten „Endegeest" c.a.
Voor de „Gestichten", alwaar een groot gedeelte van
het onder de Ziektewet vallend personeel werkzaam is,
zouden wij n.l., door vaststelling van een ziekengeldregeling,
de gemeente eigen risico willen doen dragen.
Vooreerst is het verschil tusschen premies en uitkeeringen
bij de Gestichten grooter dan bij andere belangrijke ge
meente-diensten.
Werd over de jaren 1930 (10 maanden) en 1931 aan
premies uitgegeven ƒ3479.96 en ƒ4317.53, daarentegen be
hoefde de ziekenkas van den Eaad van A' beid slechts uit
te keeren resp. 1813.98 en 1938.67.
Voorts levert het ten aanzien van het op arbeidsovereen
komst in dienst zijnd personeel van „Endegeest" met het
oog op duur en karakter van het dienstverband geen be
zwaar op. om een ziekengeldregeling in het leven té roepen,
die ten minste even gunstige bepalingen bevat als de Ziekte
wet, aan welken eisch moet worden voldaan om de Konink
lijke goedkeuring te verwerven. Een dérgelijke regeling
sanctionneert bovendien slechts, wat tot dusver voor dit
personeel in het algemeen reeds als gebruikelijk gold.
En in de derde plaats is een afdoende geneeskundige
contróle noodzakelijke voorwaarde bij het dragen van
eigen risico bij de „Gestichten", uiteraard volledig ge
waarborgd.
Met de door de Commissie van Beheer ontworpen rege
ling, die zal gelden voor het inwonende personeel, voorzoover
dit uiteraard niet van de verplichte verzekering is uitge
zonderd, kunnen wij ons geheel vereenigen. Voor de toe
lichting van deze regeling verder verwijzende naar de hier
onder afgedrukte missive van de Commissie, geven wij Uwe
Vergadering alsnu in overweging vast te stellen de volgende
verordening
VERORDENING,
houdende regeling, als bedoeld in art. 21, derde lid, der Ziekte
wet, voor het inwonend personeel der gestichten „Endegeest"
„Yoorgeest" en Bhijngeestvoor zoover op grond
van het Koninklijk besluit van 11 October 1929
(Staatsblad No. 456van de verplichte ver
zekering, geregeld in de Ziektewet, niet
uitgezonderd.
Artikel 1.
Aan het in dienst van de gestichten „Endegeest", „Voor
geest" en „Rhijngeest" zijnde inwonende personeel, voor
zoover dit op grond van het Koninklijk besluit van 11 October
1929 (Staatsblad No. 456) van de verplichte verzekering,
geregeld in de Ziektewet, niet is uitgezonderd, wordt bij
ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte
ziekengeld uitgekeerd onder- inhouding van het loon in geld.
De ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wordt
geacht aanwezig te zijn, zoodra de inwonende niet in staat
is zijn (haar) werk volledig te verrichten; zij wordt, onver
minderd het bepaalde in het laatste lid van art. 3, geacht
voort te duren tot de volledige hervatting van het werk.
Art. 2.
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan
onder:
a. „ziekte" mede elke ongeschiktheid tot werken ten
gevolge van een ongeval;
b. „loon" het voor de betrekking van de(n) inwonende
vastgestelde bruto-loon;
c. „loon in geld" het loon, verminderd met het bedrag,
waarop het genot van kost- inwoning enz. voor de betrek
king van de(n) inwonende is gewaardeerd.
Art. 3.
Het ziekengeld wordt uitgekeerd te beginnen met den dag,
waarop de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte aanving,
gedurende een termijn, welke ten hoogste gelijk is aan het
vierde gedeelte van den tijd, welken de inwonende bij het
begin der ziekte onafgebroken in dienst der gestichten was,
met dien verstande echter, dat het ziekengeld bij voortduring
van de ziekte, ook indien de dienstbetrekking inmiddels is
geëindigd, over geen korter tijdvak dan 6 maanden en over
geen langer tijdvak dan 12 maanden wordt uitgekeerd.
De ziekte wordt geacht onafgebroken te hebben voort
geduurd en het ziekengeld wordt geacht onafgebroken te
zijn uitgekeerd, indien de inwonende binnen 30 dagen na
de volledige hervatting van zijn werk wederom door dezelfde
ziekte verhinderd wordt zijn werk geheel of ten deele te
verrichten.
Art. 4.
Het ziekengeld bedraagt tot en met den dag, op welken
de dienstbetrekking eindigt:
I. gedurende de eerste 6 maanden der ziekte:
a. voor de(n) inwonende, die in de gestichten wordt ver
pleegd, 100 honderdsten van het loon in geld;
b. voor de(n) inwonende, die met toestemming van den
Geneesheer-Directeur buiten de gestichten wordt verpleegd,
100 honderdsten van het loon in geld, per dag verhoogd
met het bedrag der geldelijke vergoeding, welke voor het
gemis van vrijen kost tijdens de vacantie voor de betrekking
van de(n) inwonende is vastgesteld;
II. gedurende den verderen duur der ziekte de helft van
het krachtens dit artikel onder I resp. sub a en b genoten
ziekengeld. Echter wordt het sub I resp. sub aenb genoten
ziekengeld uitgekeerd, indien de ziekte naar het oordeel van
den Geneesheer Directeur het rechtstreeksch gevolg is van
een ongeval de(n) inwonende in de uitoefening van den
dienst overkomen, hetwelk niet aan zijn (haar) opzet is te
wijten.
Art. 5.
Indien de inwonende bij het einde der dienstbetrekking
op grond van het bepaalde in art. 3 nog recht op ziekengeld
kan doen gelden, bedraagt het ziekengeld gedurende den tijd,
die op dat tijdstip nog aan den termijn van 6 maanden
ontbreekt, 80 honderdsten van het loon en gedurende den
tijd, die op dat tijdstip of daarna den termijn van 6 maan
den te boven gaat, 40 honderdsten van het loon. Echter
wordt in het geval, bedoeld in den laatsten volzin van
art. 4, in plaats van resp. 80 en 40 honderdsten 100 hon
derdsten van het loon als ziekengeld uitgekeerd.
Art. 6.
Indien de inwonende bij ziekte recht heeft op eenige gelde
lijke vergoeding of uitkeering krachtens een bij de wet voor
geschreven verzekering of krachtens een door hem (haar)
onverplicht gesloten verzekering, wordt die vergoeding of
uitkeering op het ziekengeld in mindering gebracht.
De inwonende, die op zoodanige geldelijke vergoeding of
uitkeering bij ziekte recht heeft, is verplicht hiervan vóór
de uitkeering van ziekengeld aan den Geneesheer-Directeur
mededeeling te doen.
Art. 7.
Het ziekengeld wordt evenals het loon in geld maandelijks
of wekelijks uitbetaald.
Art. 8.
De(n) inwonende komt geen ziekengeld toe, indien de
ziekte is veroorzaakt door zijn (haar) opzet.
Art. 9.
De Commissie van Beheer over de gestichten is, den
Geneesheer-Directeur gehoord, bevoegd het ziekengeld geheel
of ten deele niet te doen uitkeeren:
a. indien de ziekte naar haar oordeel het gevolg is van
drankmisbruik of wangedrag;
b. indien de inwonende niet onverwijld bij verpleging
buiten de gestichten niet binnen redelijken termijn ge
neeskundige hulp inroept en zich niet gedurende het geheele