MAANDAG 11 JULI 1932. 301 Stadhuisvraagstuk (Wilbrink e.a.) winkels te verhuren, maar dit is nog veel moeilijker met winkels, die men onmogelijk kan aanpassen aan een of ander bedrijf of zaak. Gaat een zaak uit een winkel, dan moeten in 9 van de 10 gevallen de noodige verbouwingen plaats hebben om den winkel weer naar de wenschen en eischen van den nieuwen bewoner in te richten. Men is dus heelemaal niet zeker en men heeft zelfs heel weinig kans om daar definitief gevestigde zaken te krijgen; wanneer daar gevestigde zaken een zekere vlucht nemen, zullen de bezitters daarvan in de omgeving naar een beter pand voor die zaak uitzien, omdat bij die winkels uitbreiding onmogelijk is. Het zijn winkels van beperkten omvang, zoodat het ook zal voorkomen, dat er zich menschen in vestigen, die over beperkte middelen beschikken en trachten in een eenigszins beknopte omgeving een zaak tot ontwikkeling te brengen. Men loopt dan evenveel kans dat het mis gaat als dat het goed gaat. Het zal ongetwijfeld het aanzien van de stad en van het stadhuis naar beneden drukken. Het wil er bij spreker niet in, dat het hebben van winkels in den onderbouw van het stadhuis van belang zou zijn voor den winkelstand van de Vischmarkt. Vijf en twintig jaar geleden ging men winkelen op den Nieuwen Rijn, de Boter markt en de Vischmarkt. In den loop van de jaren is dat veranderd. De winkelstand van de Vischmarkt is niet meer zoo florissant. De beteekenis van de Haarlemmerstraat als winkelstraat is toegenomen, maar bovenal heeft de Breestraat in den loop der jaren haar beteekenis als winkelstraat verkregen. Spreker kan zich er niet mede vereenigen, dat men gefor ceerde pogingen doet om de Vischmarkt als winkelstand te behouden, tot schade van het stadhuis en van het aanzien der stad. De middenstandsbelangen, die daarmee gemoeid zijn, moeten in elk geval ondergeschikt gemaakt worden aan het algemeen belang. Spreker acht echter het gevaar niet aanwezig. De winkeliers aan de Botermarkt en omgeving zullen zich zeker niet hebben te beklagen, wanneer onder het stadhuis geen winkels worden geprojecteerd, want juist door de verbreeding van de Koorn brugsteeg en de winkels, die in de Maarsmansteeg gevestigd blijven, zal de drukte er toenemen. Spreker ziet dus niet in, dat de belangen van den middenstand worden geschaad, vooral niet, omdat men spreekt over middenstandsbelangen, die hier in wezen niet bestaan. Spreker ziet niet in, waarom niet elk ander belang, dus ook het belang van den midden stand, ondergeschikt gemaakt mag worden aan het gemeente belang. Moet de Raad niet eerst het geheele plan-Dudok afdoen, alvorens een definitieve beslissing te nemen? De heer Dudok is niet bereid met de andere architecten een ontwerp in te dienen. Zijn ingediende ontwerp blijft dus intact. Het is gebleken, dat de heer Groeneveld en diens fractiegenooten bezwaren hebben tegen dat plan, want ook zij blijken geen voorstanders te zijn van het bouwen van een winkelgalerij aan de Vischmarkt. Is het nu verantwoord om, terwijl het plan-Dudok buiten de orde is gesteld, te besluiten het front van het stadhuis zoo te maken, dat de Koornbrugsteeg moet worden verbreed en dan toch moet worden overgegaan tot de onteigening van de perceelen Vischmarkt 6 en 7, die alleen noodig zou zijn bij de uitvoering van het plan-Dudok. Het is mogelijk, dat de Raad, wanneer de drie architecten hun plannen nebben ingediend, ten slotte zegt: »het plan- Dudok is toch nog beter dan de plannen, die wij nu hebben gekregen". Indien dit gedeelte van het voorstel dan aan het plan-Dudok ondergeschikt gemaakt zou moeten worden, zou de verbreeding van de Koornbrugsteeg niet meer noodzake lijk zijn. Indien de Raad thans uitspreekt, dat de Koornbrugsteeg moet worden verbreed, moet het mogelijk zijn in het plan- Dudok zoodanige wijzigingen aan te brengen, dat daarbij rekening wordt gehouden met het feit, dat het terrein meer zuidoostwaarts wordt verlegd. Dat zal voor den heer Dudok niet de grootste bezwaren opleveren. Het is echter onjuist nu reeds de onteigening van de perceelen Vischmarkt (3 en 7 aan te vragen met het oog op de groote kosten, die er ongetwijfeld mede gemoeid zullen zijn. Het is mogelijk, dat de definitieve beslissing over de plannen nog niet is genomen, terwijl de onteigeningswet reeds wordt ingediend. Daarom is het beter de onteigening van deze per ceelen even buiten dit voorstel te houden, en alleen de ont eigening voor te stellen van datgene, wat men voor den bouw van het nieuwe stadhuis noodig heeft. De heer Bergers acht het gelukkig, dat dit voorstel nu in den Raad is gekomenwanneer men in de Breestraat wandelt, Stadhuisvraagstuk. (Bergers e a.) krijgt men het gevoel, alsof men van verre de heide ziet en als men op de Vischmarkt wandelt en achter de schutting kijkt, denkt men een rotspark te zien met bloemen. Nu zegt een oud spreekwoord: als er een begin aan gemaakt wordt, komt er ook een eind aan. Spreker is er heelemaal niet bang voor, dat het jaren zal duren, zooals de heer Schüller zegt. Spreker acht de voorgestelde winkelgalerij een gelukkige gedachte; dit is zeer economisch; de Vischmarkt toch is altijd een winkelstand geweest en spreker kan zich niet voorstellen, dat vooral de Raadsleden, oud-Leidenaars, zich er tegen kanten, dat de Vischmarkt een winkelstand zal blijven. Wanneer er alleen een heele steenen massa gebouwd wordt, zal het grootste deel van de Vischmarkt een verlaten en doodsch stuk worden. Nu is volgens den heer Huurman de Haarlemmerstraat des avonds zeer verlaten, maar gelukkig zijn er nog winkels met smaakvolle étalages, waar men het licht laat branden. Dit is op de Vischmarkt ook reeds het geval met een klein aardig stukje, n.l. dat van de Faam. Spreker kan zich niet voorstellen, dat het een stadhuis moet worden zooals b.v. in Hilversum, een massaal gebouw; dat zou goed zijn wanneer het op een aparte plaats komt, vrij aan alle kanten, een stuk boven den beganen grond, zoodat men het van alle kanten kan zien, met een vijvertje of een laantje er om heen. Bij den toestand hier, nu het tusschen Breestraat en Vischmarkt ligt, acht spreker deze winkel galerij een zeer gelukkige gedachte. Spreker weet ook niet, hij spreekt hier gewoonlijk voor het gemeentebelang, of dit nu wel een middenstandsbelang is; men kan ook zeggen: hoe meer winkels verdwijnen, des te minder concurrentie; spreker acht dit echter wel degelijk in het belang der gemeente en hij vindt het wel aardig, dat de ge meente hieruit jaarlijks een vast inkomen krijgt; vaste uit gaven heeft zij genoeg; bovendien, met een winkelgalerij zal het stadhuis niet van die zwaarte en van dat doodsch aanzien worden als zonder winkelgalerij; de Vischmarkt is toch niet direct een stand om daar te hebben een gebouw van allemaal steenen met een paar raampjes erin, zooals het gebouw van van Nelle. Spreker vindt de door het College voorgestelde winkelgalerij dus een zeer gelukkige gedachte. Nu voert men als argument hiertegen aan, dat het kleine winkeltjes zullen worden; er zullen echter wel firma's zijn, die het halve of het geheele complex daar zullen willen heb ben; wanneer daar eenmaal smaakvol aangekleede winkels zijn, zullen ze best verhuurd worden. Niet alleen de Visch markt, maar ook de Nieuwe Rijn, welke stand op hetoogen- blik weer aardig floreert en het aardig ophaalt, zal op dit punt weer op kunnen doeken, wanneer men aan de overzijde niets anders krijgt dan den achterkant van het stadhuis. Nu haalt men er direct een soort groepsbelang, in dit geval een middenstandsbelang, bij; de heer Wilbrink is zelf ook midden stander, maar dan heeft hij zijn eigen belangen ook niet goed bepleit. De heer Wilbrink komt hier dan ook niet om zijn eigen belangen te bepleiten. De heer Bergers bepleit dan ook het gemeentebelang en acht het van belang voor de gemeente, wanneer daar een kostbaar gebouw wordt neergezet men noemt lij millioen, maar zonder bijwerk komt men er niet; er komt wel eens wat bij en als er ruimte genoeg is voor winkels, dat die daar dan ook geplaatst worden. Spreker gevoelt er evenwel absoluut niets voor om daar een gebouw te zetten, dat zoo grootsch, zoo pr chtig en zoo beroemd is, dat ieder er naar komt kijken; men is in Leiden en men moet rekening houden met de inwoners, de belastingbetalers. Nu heeft spreker altijd gehoord dat Leiden op de 39ste plaats staat wat betreft zijn loonen en salarissen, maar waarom moet het dan een stadhuis hebben eerste klasse? Op een vraag van spreker aan den architect of' er in een stadhuis op hetzelfde terrein als vroeger, de winkels meegerekend, voldoende ruimte zou zijn. om alles onder te brengen, heeft deze volmondig bevestigend ge antwoord. Wat moet men dan nog meer verlangen? Dan kan er toch ook niets tegen zijn. Tegen de verbreeding van de Koornbrugsteeg heeft spreker altijd bezwaar gemaakt, maar waar het verkeer deze noodig maakt, legt hij zich er bij neer. Spreker begrijpt niet, waarom ieder zoo'n hekel heeft aan winkels; als de heer Groeneveld nu zegt: wij komen er allemaal, dan begrijpt spreker niet waarom hij een winkel stand, die altijd bloeiende is geweest en nog is, absoluut weg wil maken en moedwillig afbreken door een stadhuis. Men moet niet afbreken, maar opbouwen; er zijn zooveel afbrekers op de wereld, dat men nu eens opbouwers moet hebben. Spreker wil nu niet direct zeggen, dat er behoefte aan die winkels is; zonder die zal men er ook wel komen, maar in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 9