MAANDAG II JULI 1932.
297
Stadhuisvraagstuk.
(Bosman e.a.)
Stadhui svr aag stuk.
(Groeneveld e.a.)
galerij zal komen. Misschien is het mogelijk een toonbaar
gebouw te ontwerpen met een winkelgalerij, maar spreker
ziet daarin dit gevaar, dat de architecten, kennende het stand
punt van het College, allen een winkelgalerij in hun ontwerp
zullen opnemen, omdat zij wel vooruit weten, dat anders hun
plan minder kans van slagen heeft.
Volgens het College zal de Vischmarkt zonder winkelgalerij
een doodsch aanzien krijgen; spreker kan dat echter niet
inzien. Jarenlang heeft men aan de Breestraat een stadhuis
gehad zonder winkels, zonder dat het echter iemand opviel,
dat de Breestraat een doodsch aanzien had, hoewel die toch
een winkelstraat was, of dat het aanzien van de Breestraat
werd bedorven door het stadhuis; op de Vischmarkt zal dat
evenmin het geval zijn. Spreker dringt er dus op aan in geen
geval een deel van het stadhuis in te richten voor winkels,
maar om vooral de parterre beschikbaar te houden voor
zooveel mogelijk bureaux als daar maar ondergebracht kunnen
worden; het ware wenschelijk die allemaal gelijkvloers onder
te brengen, maar dat is niet mogelijk.
Wat zal er nu eigenlijk met het plan-Dudok gebeuren?
Dat is er blijkbaar nog altijd. Indertijd heeft de gemeente
goedgevonden de voorwaarde van den heer Dudok, dat hij
niet wilde mededingen met andere architecten; de heer
Dudok houdt zijn woord, de gemeente niet. Wat zal er nu
met den heer Dudok gebeuren Diens plan is voor een ander
terrein en dus voor dit terrein niet bruikbaar. Het is spreker
op het oogenblik dus een raadsel, hoe dat allemaal af moet
loopen. Spreker zou gaarne het standpunt van het College
ten aanzien van den heer Dudok vernemen.
De heer Bosman behoorde in de Commissie van Fabricage
tot de minderheid, die het twijfelachtig achtte, of de commissie
van advies noodig was, en er in elk geval voor was om die,
wanneer ze inderdaad noodig was, op het oogenblik niet te
benoemen.
Spreker is altijd eenigszins bevreesd voor dergelijke com
missies, vooral als er personen in zitten, die nogal op den
voorgrond treden, aangezien men dan in vele zaken allicht
aan den leiband van de commissie komt te loopen en men
te weinig plaats inruimt aan het algemeene oordeel en den
algemeenen smaak.
Spreker wil hiermede niet zeggen, dat hij geen prijs zou
stellen op het oordeel van een commissie, die bestaat uit
leden, die veel meer dan wie ook bevoegd zijn dergelijke
plannen te beoordeelen, maar hij wil ruimte laten voor den
smaak en de opinie van anderen en bij een dergelijke com
missie bestaat allicht het gevaar, dat deze te veel ter zijde
gedrukt worden.
Men ziet, dat dergelijke commissies haar eigen stokpaardjes
hebben, dikwijls te veel bewondering koesteren voor oplossin
gen van partieele moeilijkheden en daarbij het algemeene
aspect een weinig uit het oog verliezen.
Het is natuurlijk mogelijk, dat een van de ingediende ont
werpen de algemeene bewondering heeft en in dat geval heeft
men eigenlijk de commissie niet noodig. Dit is het meest ge-
wenschte en het minst waarschijnlijke.
Het kan ook zijn, dat men alle ontwerpen geschikt vindt
en dan zou het op zijn plaats zijn een dergelijke commissie
te benoemen.
Spreker is dus niet per se tegen de commissie, maar acht
het nu niet den tijd haar te benoemen: men moet afwachten
en later zien, of het noodig is.
Bovendien wordt deze commissie wel genoemd een com
missie van advies, doch zij zal min of meer moeten optreden
als een jury. Het is een groot bezwaar, dat de architecten,
die een project zullen inleveren, rekening zullen houden met
den smaak van de leden der commissie.
In de thans voorgestelde samenstelling van de commissie
is een algemeene lijn aangegeven en het zou jammer zijn,
als de uitgenoodigde architecten eenigszins, al was het nog
zoo weinig, onder den invloed zouden staan van de jury, die
de plannen moet beoordeelen en, hoe dan ook, een zeer groote
stem in het kapittel zullen hebben.
Het is daarom niet goed, thans reeds te zeggen, wie de
plannen zullen beoordeelen. Het zal een nadeeligen invloed
hebben op de zelfstandigheid der architecten, althans kan het
een verkeerde inwerking hebben.
Dezelfde bezwaren heeft spreker aangevoerd in de Commissie
van Fabricage, waarvan de meerderheid het echter beter vond
de commissie dadelijk te benoemen.
Spreker kan zich ook niet vereenigen met het voorstel ogn
aan de zijde van de Vischmarkt winkeltjes te laten bouwen.
De Commissie van Fabricage heeft te recht gezegd, dat men
dit niet gebiedend moest voorschrijven. Men treft dergelijke
winkeltjes, die soms zelfs kleine huisjes zijn, inderdaad bij
verschillende groote bouwwerken aan. Die komen echter voor
rekening van den ouden tijd, toen men van knus en intiem
hield, toen men nauwe straten bouwde om de stad een ge
zellig aspect te geven, toen men bij voorkeur kerk en stad
huis midden in de gemeente bouwde omdat daaromheen het
centrum van het geheele stedelijke leven was. De geheele
stemming van de bevolking is echter veranderd; het geheel
van de samenleving vraagt geen nauwe straten meer, integen
deel zoo wijd mogelijke, om er met alle mogelijke snelheden
doorheen te kunnen gaan. Het leven, zooals dat in de vroegere
steden met de nauwe straten was, bestaat niet meer; men
zoekt eikaars gezelschap niet meer en staat veel meer vreemd
tegenover elkaar en propageert den klassenstrijd; dat drukt
zijn eigenaardig stempel op de geheele samenleving en geeft
een eigen cachet aan den stedenbouw. Daarom, bij een modern
stadhuis passen al die kleine huisjes en winkeltjes niet; men
zal zelfs moeten verbieden die daarin op te nemen. Het ar
gument van het College, dat de omgeving van de Vischmarkt
dit nu eenmaal vraagt, vindt spreker op zich zelf wel inte
ressant, omdat daaruit duidelijk blijkt, dat het terrein a;,n
de Vischmarkt eigenlijk niet deugt voor een stadhuis, zooals
spreker altijd heeft gezegd. Een modern stadhuis moet men
niet bouwen tusschen winkeltjes, maar op een vrij terrein,
waar het genie van den architect tot vrije ontwikkeling komt.
Het ontwerp-Dudok is niet algemeen afgekeurd, maar is op
den achtergrond gekomen, omdat men het niet vorid passen
in die omgeving; de fout van den heer Dudok was, dat deze
niet genoeg heeft ingezien, dat hij zeer gehandicapt was door
het eigenaardige terrein, waarop bij moest bouwen; wanneer
hem een vrijstaand terrein was gegeven, was het oordeel
anders geweest. Volgens den heer Dudok zou de omgeving
zich wel aan het Stadhuis aanpassen, maar de meerderheid
van den Raad heeft hem daarin niet gevolgd. Dit terrein do
mineert zoozeer, dat de architect niet vrij is in zijn bouw;
nij heeft zich te richten naar dit terrein. Het College wil het
echter nog wat moeilijker maken, door voor te schrijven
een winkelgalerij aan de Vischmarkt; de heer Knuttel noemt
het nu een wedloop met hindernissen; spreker vergelijkt het
meer met een gelegenheidstaart, die het College bestelt, met
een of ander monument. Het is toch te gek om dit toch al
moeilijke terrein voor de bouwmeesters nog moeilijker te
maken door die winkeltjes voor te schrijven.
De Commissie van Fabricage heeft ook niet gemeend, dat
dwingend moest worden voorgeschreven, dat die winkels er
niet moesten komen, maar heeft gemeend den bouwmeester
niet aan banden te moeten leggen, maar om hem vrijheid te
geven om, wanneer ze in zijn project te pas kwamen, ze
daarin op te nemen. Van die vrijheid gebruik maken doen
ze allen wel. Spreker staat dus in deze geheel op het stand
punt der Commissie van Fabricage en zal dus daarom stem
men tegen het voorstel van het College sub 5.
Het amendement-Huurman acht spreker een zeer moeilijke
zaak. Spreker gevoelt zeer veel voor hetgeen de heer Knuttel
daarover opmerkte.
Het is eenigszins geforceerd om de Leidsche architecten
er bij te halen, al zijn het beiden bekwame architecten. Boven
dien wordt de rekening daardoor wel wat hoog. Wanneer
men een beetje verder gaat, komt men aan de open prijs
vraag, maar dan op de dure manier van den heer Knuttel, waar
voor spreker aan den eenen kant ook altijd iets gevoeld heeft.
De heer Beekenkamp zegt, dat men den toon, die klinkt
uit het »quo usque tandem, Catilina, abutere patientia nostra",
ook kan beluisteren, wanneer de burgerij van Leiden haar
ongeduld te kennen geeft over het lange uitblijven van nieuws
omtrent het stadhuis. Ook de burgerij van Leiden vraagt
zich, en niet ten onrechte, af: hoe lang nog zult gij ons
geduld op de proef stellen?
Spreker zegt met opzet «nieuws omtrent het stadhuis" en
niet »een nieuw stadhuis", want de meeste Leidenaren zullen
daaraan langzamerhand zijn gaan wanhopen.
Men is gewend geraakt aan de schutting op de Breestraat
en met een zekere fatalistische gelatenheid wandelt men van
het oude Wallon naar den Stillen Rijn, van de voormalige
Christelijke Kweekschool naar het perceel Breestraat 125 en
vandaar weer even vroolijk naar Rapenburg No. 12.
Op 30 Juni j.l. is eindelijk weer een praeadvies van Burge
meester en Wethouders verschenen. Het werd tijd, dat het
College eens iets van zich liet hooren. Het heeft dit blijkbaar
zelf ook gevoeld, want in den aanhef van het Ingekomen Stuk
No. 145 put het zich uit in verontschuldigingen voor zijn laat
komen. Spreker heeft hier en daar vernomen, dat die veront
schuldigingen op de burgerij een ietwat eigenaardigen indr uk
maakten en het spreekwoord «qui s'excuse, s'accuse" in her
innering brachten.
Spreker weet niet, in hoeverre er grond is voor het boos
aardig vermoeden, dat het College zich heelemaal niet heeft