MAANDAG 11 JULI 1932. 309 Stadhuis vraag stuk. (Knuttel c.a. De heer Knuttel gelooft niet, dat het aangaat de vele be zwaren, welke van verschillende standpunten uit tegen het plan-Dudok zijn aangevoerd, alle over één kam te scheren. Spreker zelf zou de architectuur van den heer Dudok, met zijn af en toe wat kinderachtige neigingen en de grapjes, die hij uithaalt, eigenlijk niet als een volkomen moderne architec tuur beschouwd willen zien. Spreker heeft volstrekt niet gezegd, dat die z.g. kubus in die omgeving misstaat. Hij staat niet in elk opzicht voor dien architect in, maar in elk geval staat toch vast dat er toch moeilijk in Nederland een bouwwerk, consequent en door en door modern, te noemen zou zijn, dat zoo gunstig van alle zijden in de pers is ontvangen als de fabriek van van Nelle te Rotterdam. Daardoor heeft de heer van der Vlugt zich onder de architecten op een vooraanstaande plaats gesteld, als iemand, die zeer zeker in de eerste plaats mede in aan merking komt voor een uitnoodiging. Spreker schakelt de omgeving absoluut niet uit, zooals de heer Beekenkamp nu vraagt, maar een monumentaal gebouw, dat domineerend moet zijn voor de gemeente Leiden, dat ten slotte hoogere rechten heeft dan zoo'n omgeving, met zuivere verhoudingen, zonder opsmuk, rethoriek en romantiek als stadhuis heeft juist veel meer kans zich met die omgeving goed te verdragen dan een, waarbij moderne fraaiigheden te pas zijn gebracht. Spreker is trouwens voor dat misstaan in die omgeving niet zoo bang, maar zegt ook niet tevoren, dat hij het ontwerp- van der Vlugt in alle opzichten en onder alle omstandigheden zou goedkeuren. Evenmin als in November j.l. wil spreker bij den onzekeren toestand op het oogenblik in de Neder- landsche architectuur en bij het weinig inspireerende karakter, dat een raadhuis op het oogenblik nog hebben kan, eenigen bouwmeester tevoren met alle vertrouwen aanbevelen in dien zin, dat men zeker is van een goed ontwerp. Spreker is nog zeker dat zijn voorstel van toen, een open prijsvraag, de beste kansen zou geboden hebben, maar waar hij daarop niet meer terugkomen kan en besloten is enkele architecten uitte noodigen, moet daarom de krachtige, consequent door gevoerde moderne architectuur door enkele van haar krach tigste vertegenwoordigers vertegenwoordigd zijn. Bij het voorstel om ook twee Leidsche architecten uit te noodigen, dat meer steun vond dan aanvankelijk scheen, ver liest men de verhoudingen een beetje uit het oog. Het gaat er hier niet om, een of ander degelijk bouwwerk tot stand te brengen, maar om het maken van een domineerend gebouw in het centrum der stad (of het bereikt zal worden, is een tweede vraag), waarmede Leiden bijzonder voor den dag kan komen. Dit eischt meer dan de degelijke architectuur van de heeren Buurman en van der Laan, wier gebouwen zich inzonderheid kenmerken door een zeker neutraal karakter; men kan er niet veel op aanmerken, maar ook niet bijzonder veel in prijzen; het is schoolsch, zooals men de bouwkunst in Delft leert; van eigen sprekende, krachtige denkbeelden en sterke overtuigingen vindt men er echter zeer weinig in. Het is toch niet juist om van deze heeren verrassingen te ver wachten; zij zijn hier nu 10 jaar werkzaam en dan zouden zij toch wel gelegenheid gehad hebben hier eens iets te presteeren, dat niet alleen fatsoenlijk en eerbiedwaardig, maar een juweeltje en een prachtstukje is; van zooiets is echter bij geen van beiden sprake. Hoewel spreker verder van deze heeren geen kwaad wil zeggen, gelooft hij niet, dat zij behooren gerangschikt te worden onder degenen, die in dit geval in aanmerking komen. Dat zij in Leiden wonen, speelt in deze geen rol. De heer Huurman zou den heer Knuttel in overweging willen geven, de verschillende artikelen te lezen, die de heer Friedhoff heeft geschreven over de bouwkunst van den heer Dudok, dien hij een grootmeester in de bouwkunst noemt. Indien de heer Knuttel thans den heer Friedhoff voordraagt, voor het geval dat de heer van der Vlugt voor de uitnoodiging bedankt, en hij veroordeelt de bouwkunst van den heer Dudok, zal hij met den heer Friedhoff ook niet bereiken, wat hij wenscht. De heer Knuttel heeft den heer Dudok niet zonder meer veroordeeld. De heer Huurman heeft in de middagvergadering de kosten van de bouwwerken, die door de heeren Buurman en van der Laan zijn tot stand gebracht, niet genoemd om de be dragen zelf, doch om te kennen te geven, dat het omvangrijke werken zijn en dat, wanneer het gaat over 3 of 4 ton, de opdrachtgevers particulieren, directies van groote instel lingen, schoolbesturen, kerkbesturen, enz. in deze archi tecten vertrouwen stellen. Het is allerminst de bedoeling hun op deze wijze subsidie Stadhuisvraagstuk. (Huurman.) te verleenen, zooals de heer Knuttel opmerkte. Als de heer Knuttel zegt, dat deze architecten niet de eerst aangewezenen zijn, vestigt spreker er de aandacht op, dat drie jaar geleden de heer van der Laan behoorde tot het zestal, dat door den B. N. A. bij het College van Burgemeester en Wethouders is aanbevolen. Wanneer de heer Beekenkamp geen bezwaar zou hebben tegen de uitnoodiging van de beide Leidsche architecten, wanneer zij iets bijzonders zouden maken, hetgeen hij echter niet verwacht, wat kan men dan beter doen dan de heeren in de gelegenheid stellen om te toonen wat zij kunnen. Wie weet, welke gelukkige greep een van beiden doet of misschien wel beiden doenIndien zij het beste geven, dat gegeven kan worden, bestaat er dan bezwaar om hun den bouw op te dragen? Als de gemeente werken aanbesteedt, staat in de besteks- voorwaarden dat 70 of 80 van de tewerkgestelden Leidsche arbeiders moeten zijn. Ai het mogelijke wordt gedaan om hen, die in Leiden in de belastingen bijdragen, bij werken van de gemeente aan den arbeid te zetten. Spreker wil dit werk nu niet ineens opdragen; hij wil die heeren alleen maar in de gelegenheid stellen, hun krachten te toonen; verliezen zij het, in vredesnaam, dan heeft spreker gedaan wat hij kon, maar men moet niet voorafzeggen: Leidenaars zijn minder geschikt, er is met jullie niets te beginnen. Spreker vraagt eik Raadslid: indien op zijn gebied iets wordt gevraagd en tevoren wordt gezegdik stel hem niet in de gelegenheid, omdat hij in Leiden woont, maar ik wil iemand van tuiten, hoe zou men dat zelf vinden De heer Schüller begreep dit niet en meende, dat dit eigenlijk in de fracties moest worden uitgemaakt. Dit is nu het groote verschil tusschen de leden der rechtsche raadsfracties en die van de S.D.A.P. Elk lid van de rechtsche groepen blijft vrij in het uitbrengen van zijn stem. Spreker verheugt zich nu van den heer Schüller te hooren, dat dat bij de sociaal-demo craten ook het geval is, maar spreker heeft vanmiddag van den heer Schüller het tegenovergestelde gehoord; in verga deringen der anti-revolutionnairen behoeft een commissielid geen verslag uit te brengen en doet dit ook niet over wat in de commissie behandeld is. Het kan spreker in deze absoluut niets schelen, dat de heeren Beekenkamp en Goslinga niet aan sprekers zijde staan; het is geen politiek vraagstuk en men kan er dus verschillend over denken; daarom is het spreker dan ook onverklaarbaar hoe straks alle sociaal-demo craten eender zullen stemmen. Het raadhuis-vraagstuk is voor spreker absoluut neutraal. De door spreker voorgedragenen zijn toevallig niet anti-revolutionnair, of christelijk-historisch, maar resp. liberaal en roomsch-katholiek. Het is voor spreker dus geen quaestie van fractie- of partijbelang, maar het gaat voor hem alleen om de zaak zelf, burgerzin in den ruimsten zin van het woord. Het meest verwonderde spreker de rede van den heer Goslinga; toen spreker hem interrumpeerde, dat papier ge duldig is, zeide hij zoo laconiek, dat men toch nooit anders dan op papier berekeningen maakt. Ja, met krijt op een bord doet men dat niet, maar bij een calculatie moet men toch met de werkelijkheid en mogelijkheid rekening houden. Spreker kan zich niet voorstellen, dat de heer Goslinga, hoewel nu vanmiddag gebleken is, dat men vrij algemeen een winkel galerij om verschillende redenen daar niet gunstig acht, toch volhoudt, dat de huuropbrengst 15.000.— zal zijn en dat men dus door geen winkels te maken de exploitatie/15.000. duurder maakt. Hoe weet hij dat? De heer Goslinga heeft evenmin als de Raad een bouwplan; hij weet niet of er 5 of 6 of 12 winkelhuizen zullen komen; nu heeft hij in zijn hoofd een opbrengst van 15.000.—, maar daarvoor moet hij toch goede gronden hebben. En als hij zegt: als er geen winkels komen, stel ik voor, het stadhuis millioen goedkooper te maken, laat hij er dan bij voorstellen het gebouw van kalk zandsteen te maken, i n met asfaltpapier at te dekken. Het is toch een gebouw, dat eeuwen moet trotseeren. Spreker is voor zuinigheid, maar hij begrijpt niet op welke overwegingen het berust om, wanneer de Raad dit voorstel van Burge meester en Wethouders niet ongewijzigd aanneemt, het dan zooveel goedkooper te willen doen. Spreker kreeg vanmiddag een eigenaardig gevoel; hij dacht dat over de keuze der architecten lang en breed in het College is gedelibereerd en dat het voor het College een moeilijk vraagstuk is geweest. De heer Goslinga sprak er echter zeer luchthartig overgooi zoo sprak hij dan twee van de drie overboord en neem er dan twee Leidenaars bij. Indien spreker niet met grond veronderstelde, dat men de zaak met zorg heeft behandeld, zou spreker den heer Goslinga, die altijd zoo consciëntieus is in zijn beweringen en de ver dediging van voorstellen, vragen: hoe komt u er toe om te zeggen, dat wanneer men met het voorgestelde drietal niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 17