280
DINSDAG 5
JULI 1932.
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon.
(Knuttel e.a.)
laatste plaats geschied door de wijze, waarop door den Wet
houder bij de behandeling van de begrooting over Maat
schappelijk Hulpbetoon is gesproken, waarbij hij heeft gezegd,
dat vele uitkeeringen te hoog waren, waarmede hij duidelijk
heeft te verstaan gegeven, dat de uitkeeringen van Maatschap
pelijk Hulpbetoon veel te veel opliepen. Spreker kan niet be
wijzen, dat er bezuinigd is. Hij weet wel, dat de uitkeeringen
altijd slecht zijn geweest. Nu worden, evenals vroeger, veel
menschen afgeschreven, maar thans dient men daarbij te be
denken, dat de bestaansmogelijkheid geringer is geworden.
Spreker is zeer benieuwd, hoe het verder zal gaan. Het
laagtepunt van het indexcijfer is gepasseerd. De Begeerings-
maatregelen leggen op de eerste leveusmiddelen: brood, marga
rine, varkensvleesch, weldra waarschijnlijk ook op melk en
kaas, telkens nieuwe lasten. Het is de vraag, of dit ook niet bij
de steenkolen zal gebeuren, nu de mijnen door de con-
tingenteeringsmaatregelen van het buitenland in nood
komen te verkeeren. In ieder geval bewegen de prijzen
van de eerste levensmiddelen zich in opgaande lijn en
spreker is benieuwd, wanneer hij zal zien, dat dit in de
uitkeeringen van Maatschappelijk Hulpbetoon tot uitdrukking
zal komen.
De Wethouder heeft gesproken over de groote verschei
denheid van gevallen van verlaten vrouwen en van men
schen, die eigenlijk niet wilden werken en liever wilden
steunen op Maatschappelijk Hulpbetoon. Spreker ontkent
niet, dat er zulke menschen zijn. Die verschillen van de
andere gevallen kunnen spreker niet zooveel schelen. Spreker
heeft om die vaste norm niet gevraagd en ziet niet in,
waarom die voor een verlaten vrouw zoo geheel verschillend
zal moeten zijn als voor een weduwe. Verschil bestaat
natuurlijk, maar is ook door de maatschappelijke economische
omstandigheden van het oogenblik aanzienlijk kleiner ge
worden. Die maatschappelijk gedeclasseerden werkten vroeger
niet geregeld, maar kwamen op eenigszins duistere wijze
toch wel aan den kost; zij scharrelden wat op, hoe moet
men niet vragen; toen kon men zeggen, dat zij niet wilden
werken; het was eenigszins te begrijpen, dat men ze niet
steunde, maar in de meeste gevallen is nu ook voor hen die
vroegere bron, waaruit zij hun bestaan eenigszins rekten,
verminderd of geheel verdwenen; terwijl vroeger hun
omstandigheden aan hun eigen schuld te wijten waren, zijn zij
tegenwoordig wel degelijk aan de maatschappij te wijten.
De Wethouder heeft Busland er even bijgehaald; wanneer
men hier aan de reclasseering van die menschen zooveel
zorg besteedde en daarmede zooveel resultaat bereikte als
in Busland, dan kon men voorloopig wel tevreden zijn.
Wat nu betreft de geheele lijn van de uitkeeringen, blijft
spreker er bij, dat het hier in groote lijnen gaat om een
groot aantal menschen, werkloos geworden door de onmacht
van het kapitalistiche systeem om den economisch en gang
van zaken te verzekeren, om te zorgen, dat ieder die werken
wil ook werk kan vinden, dat de bedrijven gaande blijven.
Spreker kan niet dulden, dat die schade wordt afgewenteld
op deze werkloozen, de slachtoffers van het maatschappelijk
systeem en hij eischt voor hen het recht op een behoorlijk
bestaan; spreker blijft bij zijn eisch van het volle loon voor
alle werkloozen of productief werk voor het volle loonmet
minder neemt spreker geen genoegen; zoolang het minder
is, blijft spreker dien eisch stellen. Het verschil echter
tusschen dien eisch en wat men nu geeft, is zoo groot, dat
men zeer zeker het ook nog kan trachten te overwinnen
door trapsgewijze verbeteringen, die de massa gemakkelijker
in beweging brengen en waarvan zij begrijpt, dat het ook
haar volste recht is.
Door moties, als hier voorgesteld door den heer Wilmer, is
echter geen noemenswaardige verbetering te bereiken;
spreker beschouwt die motie als een manier om nu maar
aan dit debat een einde te maken; dan is er toch wat
gebeurd, maar feitelijk verandert er toch niets. Spreker
geeft toe, dat het aantal door Maatschappelijk Hulpbetoon
behandelde gevallen zoo groot is, dat het een verdubbeling
van die commissie meer dan wettigt; in zooverre verzet
spreker zich geenszins tegen die uitbreiding, maar hij waar
schuwt tegen de illusie, alsof men daarmede zou bereiken,
dat de methode van Maatschappelijk Hulpbetoon zou ver
anderen, welke illusie hier en daar gewekt wordt; die ver
betering zal alleen komen, doordat gevoeld wordt, dat de golr
van verzet en ontevredenheid, van het besef dat het kapi
talisme een zeer groot deel der arbeiders niets meer heeft
aan te bieden, zoo groot wordt, dat men eindelijk genood
zaakt zal worden om tegenover dien wassenden stroom tot
eenige tegemoetkoming bereid te zijn.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van
den heer Eikerbout, luidende:
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon.
(Voorzitter e.a.)
„De Baad, overwegende dat de werkzaamheden van Maat
schappelijk Hulpbetoon in dezen tijd zeer uitgebreid zijn,
verzoekt Burgemeester en Wethouders een commissie uit
den Baad te benoemen, die de ingediende klachten zal
onderzoeken en of er aanleiding bestaat om, mede met het
oog op de tijdsomstandigheden, wijziging te brengen in de
werkwijze van Maatschappelijk Hulpbetoon, welke commissie
ten spoedigste van haar bevindingen rapport uitbrenge."
Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt der
halve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Manders constateert, dat over deze zaak lang
gesproken is. Hij zal niet zeggen, dat het te lang is geweest,
want de materie wettigt dezen langen tijd wel, indien al
thans door het lange spreken iets zal bereikt kunnen worden.
Spreker meent echter, dat de wijze, waarop het thans is
geschied, tot verkeerde resultaten zou kunnen leiden. Een
oudhollandsch spreekwoord zegt: waar twee kijven, hebben
twee schuld en in den regel blijkt het ook zoo te zijn,
wanneer men de zaak nauwkeurig onderzoekt.
Spreker vindt het van Maatschappelijk Hulpbetoon ver
keerd, dat het aldus heeft gereageerd op de actie van
mevrouw Braggaarde Does en een adres in zulke be
woordingen aan den Baad heeft gericht.
Spreker vindt het van mevrouw Braggaarde Does ver
keerd, dat zij de gevallen, waarover zij in den Baad heeft
gesproken, niet ter onderzoek aan de commissie voor Maat
schappelijk Hulpbetoon heeft overgelegd. De beschuldigden
hebben toch dit in tegenstelling met hetgeen mevrouw
Braggaarde Does beweert in de allereerste plaats het
recht te eischen van de tegen hen ingebrachte beschuldi
gingen op de hoogte te worden gesteld en zichzelf te ver
dedigen in eigen zaak. Wanneer mevrouw Braggaarde Does
de gevallen in de commissie had medegedeeld, was er mis
schien aanleiding geweest om te zeggen: gehoord de nadere
toelichting, vinden wij ook, dat deze gevallen verkeerd
behandeld zijn. Wellicht had men zelfs in de commissie een
mea culpa gehoord. De zaak was dan in de commissie ge
bleven en mevrouw Braggaarde Does zou verder zijn ge
weest dan zij nu is.
De houding van mevrouw Braggaarde Does thans kan
leiden tot nadeelige gevolgen voor de betrokkenen zelf, want
intusschen zijn beide partijen zoover van elkaar verwijderd
geraakt, dat dit geen gunstigen invloed kan hebben op de
behandeling van zaken in de commissie.
Hoe noodlottig dat ook mag zijn, het is misschien toch
goed, dat deze zaak in den Baad is ter sprake gebracht en
in het openbaar is behandeld.
De rede van mevrouw Braggaar—de Does is werkelijk
zeer bezadigd geweest tegenover den toon, dien de commissie
voor Maatschappelijk Hulpbetoon heeft aangeslagen. Zij hééft
punten naar voren gebracht, die inderdaad de aandacht
waard zijn.
Dat spreker voor deze zaak belangstelling heeft gehad en
niet van standpunt is veranderd, moge blijken uit het voor
stel, dat spreker twee jaar geleden bij de behandeling van
de begrooting voor het jaar 1931 heeft gedaan, waarbij
spreker er op aandrong de steunregeling van Maatschappe
lijk Hulpbetoon zoodanig te herzien, dat geen gebrek meer
geleden zou kunnen worden. Spreker vond daarbij echter
geen voldoenden steun.
Ook spreker is van meening, dat thans nog velen gebrek
lijden, wat in de tegenwoordige omstandigheden niet noodig
is. Spreker heeft vroeger reeds beweerd, dat er geen crisis
is en spreker houdt dat thans vol. Er zijn levensmiddelen,
materialen en arbeidskrachten genoeg. Men maakt een crisis
door de geldelijke omstandigheden.
De Voorzitter verzoekt den heer Manders thans niet verder
op dit punt in te gaan. Het is reeds tien uur en een agenda
wacht nog op afdoening.
De heer Manders hoopt, dat de behandeling van deze
zaak er voor de betrokkenen toe mag leiden, dat in de
gevallen, waarin nog gebrek wordt geleden, zal worden
voorzien.
Spreker veronderstelt, dat Maatschappelijk Hulpbetoon
naar beste weten de zaken behandelt, maar mogelijk veel
meer fouten maakt, dan het zelf denkt, en mogelijk ook
dat b.v. de gevallen niet juist worden onderzocht. Spreker
zou het niet juist achten, hoezeer hij ook den ijver in die
leden respecteert, wanneer elk geval door leden van Maat
schappelijk Hulpbetoon individueel onderzocht zou worden;
het is wel goed dat de gevallen eens onderzocht worden,
maar dat dit ieder lid steeds op zich zelf zou doen, is niet