DINSDAG 5 JULI 1932.
279
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon.
(Eikerbout e.a.)
zijn motie gevraagd wordt niet naar het gewenschte doel
leidt, en dat het tweede deel daarvan gevoeglijk zou kunnen
worden gecombineerd met de motie-Wilmer.
Spreker stelt op de motie-Wilmer een amendement voor,
om de woorden „verzoekt Burgemeester en Wethouders een
commissie te benoemen, die zal onderzoeken, of er aanlei
ding" te vervangen door de volgende zinsnede:
„verzoekt Burgemeest:r en Wethouders een commissie te
benoemen, die de ingediende klachten zal onderzoeken, en
of er aanleiding".
Wanneer men in die richting elkaar zou kunnen vinden,
dan zou men een oplossing voor deze quaestie kunnen bewerk
stelligen daarmede zouden ook de verschillen zijn wegge
vallen en zou er meer en meer tevredenheid naar voren
komen.
De Voorzitter zegt, dat het Reglement van Orde niet
toelaat, een amendement op een motie voor te stellen; het
is beter, dat de heer Eikerbout dat amendement dan in
een zelfstandige motie van hem opneemt.
De heer Eikerbout wenscht dit dan te rectificeeren en zal
zelf een motie in dien geest voorstellen.
De heer Knuttel moet tot zijn spijt zeggen, dat mevrouw
Braggaarde Does in tweede instantie minder sterk is
geweest dan in eerste instantie in plaats van sterker. Dit
zit niet zoozeer in de feiten, die zij genoemd heeft, want
ook in tweede instantie heeft zij een aantal gevallen genoemd,
die zeer sprekend waren. In de peroratie echter en ook door
enkele opmerkingen vooraf is zij op verkeerde wegen geraakt.
Zij heeft een beroep gedaan op de menschenliefde en op
den christenplicht van naastenliefde en gewaarschuwd tegen
de uitputting van de spierkracht van de werkloozen, maar
bij dit alles uit het oog verloren, dat de houding van de
leden van de commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon
wordt bepaald door hun klasse-inzicht en klasse-standpunt
en de arbeiders er juist voor gewaarschuwd moeten worden,
dat het een utopie is te denken, dat al de bezwaren tegen
Maatschappelijk Hulpbetoon in een kapitalistische klasse
onder de dictatuur van de bourgeoisie weggenomen zouden
kunnen worden, maar dat juist door hen gestreden moet
worden met alle kracht en dé proletarische revolutie alleen
in staat is om spreker zegt niet: enkele in het oog
loopende misstanden op te heffen een principieel juiste
behandeling van de werkloozen te verkrijgen. Dit gedeelte
van het betoog van mevrouw Braggaarde Does is eerder
iets, waardoor de arbeiders worden in slaap gewiegd dan
aangemoedigd om den strijd te voeren, die voor hen, willen
zij niet met den volslagen ondergaDg worden bedreigd,
volstrekt noodzakelijk is.
Voor het overige heeft het optreden van mevrouw
Braggaarde Does, ook ten opzichte van haar medeleden,
een volledige rechtvaardiging in den Raad gevonden (daar
voor behoeft men niet na te gaan alle formalistische dingen,
die er aan vast zitten, hoewel zij daarin volgens spreker
ook sterk staat) in het debat, dat heeft plaats gehad en in
de wending, die het ten opzichte van Maatschappelijk Hulp
betoon, zelfs bij deze samenstelling van den Raad, ge
nomen heeft.
De motie van de rechtsche partijen is een symptoom,
waaruit blijkt, dat men aan die zijde, doordat er talrijke
christelijke werkloozen zijn, die zoo slecht door Maatschap
pelijk Hulpbetoon worden behandeld, althans een schijn
beweging moet maken om te komen tot verandering en dat
de stroom van bezwaren uit de arbeidersklasse hoe langer
hoe sterker wordt. Er zijn talrijke christelijke werkloozen,
die nu reeds de communistische betoogingen meemaken en
in de communisten vertrouwen beginnen te krijgen. De heer
Eikerbout zal misschien alleen hen als christenen beschouwen,
die hem trouw blijven, maar zoo komt men er altijd. Spreker
kan hem dan echter verzekeren, dat hij zich vergist.
Alleen door op te treden, zooals mevrouw Braggaarde
Does deed al had het ook in eén anderen vorm kunnen
gebeuren en de zaken van Maatschappelijk Hulpbetoon
in het openbaar te behandelen, kan men zich aan de mede
verantwoordelijkheid onttrekken. De heer Vallentgoed heeft
het vroeger niet gedaan en daarom was hij mede-verant
woordelijk voor de dingen, die gebeurden.
Maatschappelijk Hulpbetoon is er hier zeer slecht afge
komen niemand van de sprekers heeft het er ronduit voor
durven opnemen; zelfs de heer Wilmer, die dit dan nog
betrekkelijk het sterkst gedaan heeft, erkent in zijn motie,
dat er nog heel wat verbeterd moet worden in Maat
schappelijk Hulpbetoon; die motie impliceert dat. Ook in
dit opzicht behoeft Maatschappelijk Hulpbetoon niet tevreden
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon.
(Knuttel e.a.)
te zijn over het steentje, dat het aan het rollen heeft
gebracht.
De heer Bosman heeft, zonder misschien de volle con
sequenties daarvan te begrijpen, gezegd dat hij al die gevallen
door mevrouw Braggaar genoemd niet kon beoordeelen;
men zou dus, of moeten aannemen, dat zij niet waar waren
of, als men ze in Maatschappelijk Hulpbetoon bracht, moeten
toegeven dat zij juist waren. De heer Bosman geeft dus toe
dat, als ze juist waren, ze dan absoluut niet door den
beugel kunnen. En ze zijn juist!
De heer Bosman zegt, dat dat nog de vraag is.
De heer Knuttel zegt, dat dat voor hem absoluut niet de
vraag is. Spreker neemt van deze verklaring van den heer
Bosman dat, als zij juist zijn, die gevallen niet door den
beugel kunnen, nota en acht dit een onbewuste critiek op
Maatschappelijk Hulpbetoon.
In den heer Romijn treft spreker zoo herhaaldelijk de
groote tegenstelling tusschen de warme en overtuigde wijze
van spreken en den sofistischen, formalistischen en killen
inhoud van zijn woorden. Van alles, door mevrouw Braggaar
naar voren gebracht, heeft hij eigenlijk Diets weerlegd.
Het is natuurlijk een heel doorzichtig zich verschuilen,
wanneer hij zegt, dat hij die gevallen niet kan beoordeelen,
omdat hij ze niet alle uit zijn hoofd kent. Spreker zal
natuurlijk den eisch, dat hij de geheele massa van 1000 ge
vallen uit zijn hoofd kent, niet stellen, maar er zit in de
hier genoemde gevallen een lijn. Het is een zoo groot aantal,
dat de Wethouder niet anders had kunnen zeggen dan dat
dergelijke gevallen inderdaad voorkomen. Dat moet de Wet
houder wel degelijk hebben kunnen ondervinden, niet of elk
geval afzonderlijk, van het eerste tot het laatste, precies
zoo was; maar of in het algemeen dergelijke uitkeeringen
aan dergelijke gezinnen gegeven worden, moet de Wethouder
wel kunnen beoordeelen en daarbij kan hij zich niet ver
schuilen achter de bijzonderheden der verschillende ge
vallen; dat elk geval individueel afgewikkeld moet worden
en niet altijd zoo beoordeeld kan worden, zijn van die
zwakke verweren, die niets zeggen.
Enkele „massale" gevallen zijn niet ontkend, b.v. dat van
de kooplieden. Spreker ontkent niet de mogelijkheid, dat
enkele gewiekste kooplieden zelfs als straatkoopman ook nu
nog aan den kost kunnen komen, maar spreker ontkent, dat
de meerderheid dat kan. Die menschen, die vroeger al
gewoon waren des winters ondersteund te worden, die dus
altijd op den rand van nog even een bestaansmogelijkheid
stonden, worden daarin nu door de verminderde koopkracht,
door de sterk verminderde winstmogelijkheid, door de prijs
daling en ook door de veel grooter concurrentie van menschen,
die met allerlei waren venten en vodden en lorren ophalen,
sterk gedrukt. Speciaal 2 categorieën zijn getroffen; aller
eerst de lorrenkooplui, daar de vodden geen waarde meer
hebben; de prijzen van wol, katoen en metaal zijn zoo ge
daald, dat met het ophalen van die vodden en lorren bijna
niets meer te verdienen valt.
Een andere categorie wordt gevormd door de colporteurs,
degenen, die duurdere artikelen als naaimachines, stofzuigers
en dergelijke aan den man trachten te brengen. Door de
verminderde koopkracht van het publiek is de bestaans
mogelijkheid voor deze menschen kleiner geworden, vooral
nu ook werklooze kantoorbedienden trachten met dit werk
hun brood te verdienen.
Deze menschen worden eenvoudig met een portie eten
afgescheept. Het is natuurlijk volstrekt onmogelijk, dat op
die manier gezinnen blijven bestaan. Ook het speciale geval,
waarin iemand door den ijver, waarmede hij voor zijn partij
werkt, wordt voorgesteld als van dat werk te leven, welk
geval voor spreker wel degelijk een politiek tintje heeft,
zegt alles.
Wat de Wethouder in het geheel niet heeft aangeroerd
en door spreker als zwaar wegende beschuldiging naar voren
is gebracht, is het feit, dat men den bewijslast op de
noodlijdenden legt. Zij moeten bewijzen, dat zij niets ver
dienen, in plaats dat Maatschappelijk Hulpbetoon bewijst,
dat zij wel wat verdienen. Juridisch is dit de eenig billijke
vorm, dien men vinden kan, maar die vorm wordt niet
toegepast, waardoor velen geen ondersteuning krijgen, terwijl
zij er ten zeerste voor in aanmerking komen.
Door deze schreeuwende en allerergste gevallen te veel
te behandelen, zou men gevaar loopen het geheel van de
gestie van Maatschappelijk Hulpbetoon uit het oog te ver
liezen, want het gaat er om, dat de geheele lijn in de uit
keeringen van Maatschappelijk Hulpbetoon niet deugt.
Wanneer bij spreker het vermoeden is opgekomen, dat op
de uitkeeringen zal worden bezuinigd, is dat niet in dé