MAANDAG 20 JUNI 1932. 223 Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Tepe e.a.) doet, nogal zeer harde noten gekraakt over het optreden van den Inspecteur; spreker vindt het altijd zeer onpleizeirig, iemand, die niet aanwezig is, van allerlei verkeerde handel wijzen te betichten. Mocht evenwel de Inspecteur inderdaad zijn opgetreden op een wijze, die de Eaad niet aangenaam vindt, dan kan spreker daarvoor tenslotte toch de verant woordelijkheid niet' treffen. Iets anders is de vraag, of, indien wordt vastgesteld, dat het optreden van den Inspec teur minder tactvol zou zijn geweest, dit voor spreker geen aanleiding zou kunnen zijn om in het vervolg, nog vóórdat de Inspecteur zich in relatie stelt met <1 e over te plaatsen personen, dit zelf al te doen. Die vraag kan men gerust aan spreker ter beantwoording overlaten. Het enkele feit, dat in eerste instantie de Inspecteur aan de betrokkenen mededeelt het voornemen van het College, na met hem gepleegd overleg, tot bepaalde overplaatsingen, benoemingen en ontslagen, sluit toch evenwel absoluut niet uit een overleg met de betrokkenen; het is langzamerhand onder het onder wijzend personeel hier meer dan voldoende bekend, dat spreker te allen tijde bereid is, om hun gehoor te schenken in zake bij hen bestaande klachten, welke ookwanneer dit niet voldoende bekend is, is het hun eigen schuld. De heer Wilbrink vraagt, of het overleg is wanneer men kan komen klagen. De heer Tepe geeft toe, dat, wanneer men kan klagen, dit zonder meer geen overleg is, maar wanneer daaraan voor afgaat de mededeeling van dit voornemen aan de betrokkenen, dan ligt het toch wel voor de hand, dat iemand, die daar tegen ook maar eenigerlei bedenking heeft en die weet, dat de Wethouder te allen tijde bereid is, alle mogelijke be zwaren in ontvangst te nemen en daarover met hem te overleggen, zich tot dien Wethouder wendt. Spreker heeft voortdurend in de overtuiging geleefd, in elk geval te goeder trouw, zij het dat dit achteraf tot op zekere hoogte op een mislukking is uitgeloopen, dat zij, die bezwaren hadden tegen deze mutatiën, zich ongetwijfeld tot spreker zouden wenden; dan had men er verder over kunnen praten. Vol maakt onjuist is echter de bewering, dat verder geen over leg meer met spreker gepleegd zou zijn; integendeel; de 2 hoofden, waarover de zaak nu in hoofdzaak loopt, zijn nog bij spreker geweest; spreker heeft zeer uitdrukkelijk en uit voerig, een uur lang, overleg met hen gepleegd, vóórdat het besluit van het College genomen was, althans ten aanzien van één hoofd; het tweede hoofd had spreker zijn bezoek aangekondigd den dag, vóórdat het College dit besluit nam; den dag daarna heeft spreker hem evenwel ontvangen: wanneer spreker in dat overleg duidelijk was geworden, dat zijn argumenten van dien aard waren, dat er redenen waren voor het College en voor spreker om op dat besluit terug te komen, dan zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben om dat ten aanzien van dat hoofd te doen. Men mag nu zeggen, dat in strikt formeelen zin geen overleg heeft plaatsgehad, materieel en in werkelijkheid hebben de heeren volop gelegenheid gehad om overleg met spreker te plegen, en wel zoodanig overleg, dat het van invloed had kunnen zijn en geweest zou zijn op de beslissing van het College. Spreker is hierop opzettelijk eenigszins uitvoerig ingegaan, om voorgoed het ongemotiveerde verwijt den kop in te drukken, als zou het College van bovenaf en autocratisch den Eaad een wet hebben voorgelegd; dat is niet juist. Het College heeft wel zeer terdege in overleg met den Inspecteur en ook materieel in overleg met de betrokkenen tenslotte zijn besluit geformuleerd en later gehandhaafd, ook na de bespreking in de onderwijscommissie, uitsluitend omdat het overtuigd was en nog is, dat deze voorstellen het meest in het belang van het openbaar onderwijs zijn. Nu wil spreker naast de beschouwingen, door verschillende leden gehouden ter verdediging van hun zienswijze, dat de door hen ingediende voorstellen alleen zijn ingediend in het belang van het openbaar onderwijs, stellen de beschouwing van het College, om in overleg met den Inspecteur deze voorstellen zoo te formuleeren en niet anders. De heer Wilmer heeft deze argumenten, door spreker ook reeds aangevoerd in de onderwijscommissie, reeds aan gestipt. De opmerking van den heer Vos, dat spreker bij de reorganisatie-voorstellen op diens vraag, of de opheffing van de school-Duivenbodestraat alleen een formeele opheffing was, bevestigend heeft geantwoord, is volkomen juist; spreker heeft inderdaad aan die vraag en aan de beantwoording daarvan niet deze consequentie verbonden, daaraan heeft hij toen zelfs geen oogenblik gedacht, dat dit ook nood zakelijk zou meebrengen, dat ook het personeel alsdan zonder meer zou moeten blijven. Het is ook volstrekt geen wet van Meden en Perzen dat bij formeele opheffing geen Overplaatsingen enz. personeel o. 1, onderwijs. (Tepe.) mutatiën in het personeel zouden mogen plaats hebben. Mutatie in het personeel kan altijd plaats hebben, wanneer men haar in het belang van het onderwijs acht. Was het dus juist, dat de opheffing van de school aan de Duiven- bodestraat zuiver een formeele kwestie was 1 Het was een formeele kwestie, maar de opheffing bad ook een materieelen achtergrond, een materieel doel, n.l. dit, dat deze school beter bezet zou worden en daaraan minder boventallige leerkrachten zouden komen en dat in verband met de te verwachten wet-Terpstra het wenschelijk was, dat de omzetting van die school vóór een zekeren datum plaats had, omdat, indien de noodige mutaties vóór dien datum zouden plaats hebben, de school zou blijven vallen onder de gunstige bepalingen van de tegenwoordige wet. Nu is het juist, dat ten einde de bedoelingen, welke bij die formeele opheffing voorzaten, tot uitvoering te brengen, Burgemeester en Wethouders later in overleg met den Inspecteur tot de conclusie zijn gekomen, dat het niet op een betere wijze kon geschieden dan door de eveneens op geheven school B aan de Haverstraat zooveel mogelijk in haar geheel over te brengen naar de na de opheffing opnieuw op te richten school aan de Duivenbodestraat. Burgemeester en Wethouders waren van oordeel dat, wanneer zonder meer de school B aan de Haverstraat werd opgeheven en wel is waar aan de ouders werd te kennen gegeven, dat het op prijs zou worden gesteld, indien de leerlingen voor een goed deel naar de Duivenbodestraatschool gingen, daaraan niet in zoo ruime mate gevolg zou worden gegeven als indien gebeurde wat Burgemeester en Wethouders voorstelden, n.l. dat het geheele personeel van die school naar de Duiven bodestraatschool overging. Daardoor kreeg de opheffing van deze school en het overbrengen van de kinderen naar een andere school veel meer het karakter van een verhuizing van de oude school naar een ander gebouw. Dat Burge meester en Wethouders daarin niet verkeerd hebben ge keken, blijkt hieruit, dat verscheidene leerlingen, die tot het personeel van de school B aan de Haverstraat hadden gezegd, dat zij waarschijnlijk niet overgingen naar de Duiven bodestraatschool, toen zij ten antwoord kregenmaar als nu het geheele personeel de beide juffrouwen en de heer Broeze eens meegaan naar de Duivenbodestraat, hebben gerepliceerd: ja, dan is het iets anders, dan gaan wij ook naar die school! Spreker zegt dit om aan te toonen, dat de overwegingen van Burgemeester en Wethouders niet zoo maar uit de lucht zijn gegrepen en dat het niet een willekeurige maat regel is. Bovendien wil hij de voorstanders van het open baar onderwijs op het volgende wijzen. In de vergadering van den Eaad, waarin de reorganisatie-plannen werden besproken, heeft hij naar aanleiding van het geopperde bezwaar, dat door de opheffing van de school B aan de Haverstraat verscheidene leerlingen naar het bijzonder onder wijs zouden overgaan, de op cijfers berustende geruststellende verzekering kunnen geven, dat men zich daarover niet al te bezorgd behoefde te maken, omdat de ervaring, opgedaan bij de opheffing van een andere openbare school in de buurt, het tegenovergestelde had geleerd, maar indien de Eaad niet medewerkt om alles in het werk te stellen wat de leerlingen van de eene openbare school gemakkelijk doet overgaan naar de andere openbare school, dan trekt spreker zijn woorden in en dan zou later weieens kunnen worden gezegd, dat verscheidene leerlingen naar de bijzondere school waren overgegaan. Bij aanneming van de voorstellen van Burgemeester en Wethouders is de kans het grootst, dat al de leerlingen voor het openbaar ondei wijs behouden blijven. Spreker wil ook iets zeggen over de overplaatsing van de heeren van Schaik en Broeze. Het is niet met zooveel woorden gezegd, maar het was uit de besprekingen te concludeeren, dat sommige heeren van meening waren, dat de school B aan de Haverstraat en de school B aan het Schuttersveld voor opheffing in aanmerking zouden zijn gekomen, omdat zij de slechtst bezette scholen zouden zijn. Dit laatste is waar, maar bij iemand, die niet op de hoogte is van den juisten stand van zaken, zou het vermoeden kunnen worden gewekt, dat de hoofden van die scholen minder voortreffelijk waren dan die der andere scholen, en nu stelt spreker er prijs op er op te wijzen, dat die beide B-scholen slecht zijn bezet, niet omdat de hoofden dier scholen minder goed waren, maar omdat al de B-scholen in de geheele stad slechter bezet zijn dan de andere scholen, omdat de ouders er voorliefde voor hebben om hun kinderen met Maart op school te doen in plaats van met September. Spreker weet niet hoe dat psychologisch moet worden verklaard, maar het is een feit, dat geen notoir verband houdt met de kwaliteiten van de hoofden der B-scholen. Wat de Haverstraatscholen betreft, kan spreker verklaren

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 9