MAANDAG 20 JUNI 1932.
221
Overplaatsingen enz. personeel o. I. onderwijs.
(de Reede.)
niet bereid is de voorstellen van Burgemeester en Wet
houders zoo maar op te volgen en de voorkeur geeft aan
de amendementen, zal men niet kunnen zeggen, dat hier
sprake is van weigering van medewerking van de zijde van
den Baad.
Spreker moet in dit verband nog even terugkomen op
het advies van den heer Baak, waar deze aan het Ooilege
voorhoudt te denken aan artikel 151 van de Gemeentewet.
Spreker heeft altijd gedacht, dat het College zijn verant
woordelijkheid wel kende en behoorlijk op de hoogte was
van de rechten, welke de wet aan het College toekent.
Het maakt een zonderlingen indruk, dat de Inspecteur zoo
buitengewoon gesteld is op aanneming van zijn advies, dat
hij meent met een verwijzing naar artikel 151, Burgemeester
en Wethouders te moeten wakker schudden en te moeten
zeggen: op die manier kunt gij uw zin krijgen. Bij voorbaat
wijst spreker dat beroep af, omdat er geen sprake is van
weigering van medewerking door den Baad. De Baad is
bereid al de plaatsen, welke bij het openbaar onderwijs open
vallen, volledig te bezetten. Spreker wenscht dat uitdrukkelijk
te onderstrepen.
Nu kan men wel onderstellen, dat er moeilijkheden zouden
komen bij de uitvoering, maar dat is niet juist, want de wet
zegt uitdrukkelijk, dat de Baad het recht heeft om over
plaatsingen te doen. De wet eischt daarbij niet de mede
werking van het College, maar alleen overleg met den in
specteur. Dat overleg met den Inspecteur heeft plaats gehad,
zooals blijkt uit diens tweede advies, zoodat de hinderpaal,
dat de inspecteur niet zou zijn gehoord, is vervallen. De
Baad heeft het recht artikel 36, lid 7, van de Lager Onder
wijswet toe te passen. In een ander verband erkent de
Inspecteur dat recht van den Baad zelf.
Spreker moet wijzen op een advies van den Inspecteur
ten aanzien van een punt in de oude amendementen, waarvan
de heer Baak zegt: zoo is het niet, want de Baad kan geen
vacatures vervullen. Dit is een gezichtspunt, dat hier niet
dienende is, want de Baad maakt vacatures door de over
plaatsingen en vervult die vacatures. Als de Baad geen
vacatures kan vervullen, kan hij dat ook niet doen ten
aanzien van de vacature, welke ontstaat door het aftreden
van den heer van Eijzewijk. De Baad doet hetgeen hij mag
doen, als hij de hoofden overplaatst naar de opengevallen
plaatsen. Dat is het recht van den Baad. Indien dat niet
zoo was, zouden de bepalingen van de Lager Onderwijswet
tee aanzien van de positie van den Baad een dwaasheid zijn.
Spreker vraagt of de Baad heeft te volgen dan wel of hij
het recht heeft om te beslissen binnen de grenzen van de
wet. Volgens de voorstelling van den Inspecteur heeft de
Baad, als er een voorstel komt, het slechts te slikken en
dan is het afgeloopen, maar zoo is het niet. De Baad heeft
het volste recht om te beslissen en, mocht hij een beslissing
in onjuisten zin nemen, dan geeft de wet beroepsinstanties.
Wat betref het geval-Zeelenberg, daarbij gaat het in hoofd
zaak hierom, dat de Baad niet een toekomstige vacature
zou mogen vervullen. De zaak wordt volkomen verkeerd
gezien, ook door den Inspecteur. De functionaris, die over
gaat naar de Paul Krugerstraatschool, blijft in dienst van
de gemeente; hij gaat uit zijn tegenwoordige betrekking,
door het College aangewezen, naar een andere school als
waarnemend hoofd, en komt, zoodra de vacature openvalt,
in de plaats van het tegenwoordig hoofd. Er is dus geen
onderbreking van dienstverband en daarom heeft de Baad
het volste recht om den heer Zeelenberg, evenals ieder
ander onderwijzer, over te plaatsen naar de Paul Kruger-
straat. De wet zegt duidelijk, dat het zoo kan, want een
onderwijzer, die zijn positie verliest door de omstandigheden,
waarin zijn school komt te verkeeren, krijgt wachtgeld, maar
in hetzelfde artikel wordt bepaald, dat het wachtgeld geheel
of gedeeltelijk kan worden opgeheven, zoodra aan den
functionaris een andere plaats wordt aangewezen. Er is hier
geen sprake van wachtgeld, want zoodra door Burgemeester
en Wethouders aan den heer Zeelenberg een andere plaats
wordt aangewezen in aansluiting aan zijn tegenwoordige
functie, heeft deze recht op het volle salaris. Er kan hier
geen verschil van meening bestaan over de vraag, of de
Baad het recht heeft de voorstellen te volgen, welke door den
heer Meijnen en andere leden der Onderwijs-Commissie zijn
ingediend. Het is ook de eenige weg om het vertrouwen te
houden van het personeel, bij het openbaar onderwijs werk
zaam, niet echter in den zin, zooals de heer Baak zegt, maar
het personeel zal vertrouwen hebben, als het weet, waar be
langstelling voor hun persoon en werk te vinden is, tot
wien het zich kan wenden om bezwaar te maken tegen
handelingen, welke naar zijn meening niet noodzakelijk en
niet in zijn belang zijn. Indien het personeel ziet, dat er
beroep is van dergelijke voorstellen als thans ter tafel komen,
Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs,
(de Reede e.a.)
zal het vertrouwen bij dat personeel ten zeerste worden
gebaat.
Dit is echter een tweede punt. Men bezie de zaak liever
alleen uit het oogpunt van het openbaar lager onderwijs,
dat behoefte heeft aan rust. Hoe meer verandering men daarin
brengt en hoe meer men de menschen, die het vertrouwen
hebben op de plaats, welke zij innemen, van die plaats
wegneemt, hoe grooter de kans, dat de Baad over een half
jaar weer nieuwe reorganisatievoorstellen krijgt. Hoezeer
spreker ook voorstander is van het bijzonder onderwijs, hij
heeft er absoluut geen behoefte aan om hier de gelegenheid
tot het geven van openbaar onderwijs zoo te maken, dat
zij practisch niet meer dienstig is voor lien, die er behoefte
aan hebben.
De heer Knuttel sluit zich aan bij den heer Yos, waar
deze vroeg of het wel aangaat de behandeling van deze
voorstellen, voorzoover zij betrekking hebben op de scholen
ter vervanging en voortzetting van de opgeheven school
aan de Boommarkt, voort te zetten en, als zij aangenomen
zijn, uit te voeren, vóórdat men weet hoe de Kroon be
slissen zal. Spreker zegt dit niet op grond van de over
weging, door den heer Vos aangevoerd, n.l. uit deferentie
voor de Kroon, maar in het belang van het onderwijs.
Wanneer het Baadsbesluit tot opheffing van de Boommarkt-
school vernietigd zou worden, zou het, wanneer inmiddels deze
school practisch opgeheven zou worden, zeer moeilijk zijn om al
die kinderen weer bij elkaar te krijgen en zou men voor
zeer rare gevallen komen te staan. Daarom kan volgens
spreker dit deel van deze voorstellen niet uitgevoerd worden,
vóórdat een eindbeslissing verkregen is.
Men heeft hier wéér een zeer uitvoerig en langdurig debat
over een vraag, die in vergelijking met andere vragen van
deze dagen niet van zoo overwegend belang is, maar de
schuld daarvan ligt uitsluitend bij de meer dan treurige,
uiterst dictatorialen en den Baad prikkelende wijze, waarop
deze zaak door het College, en in dit geval speciaal door
den Wethouder van Onderwijs is voorbereid. Op deze wijze
kweekt men dergelijke debatten; wanneer men doorgaat,
zooals meermalen gebeurt, met den Baad opzettelijk te
negeeren en voor voldongen feiten te stellen, en met trachten
te doen, alsof de zaak is afgeloopen met armzalige, be
lachelijke adviezen van den Inspecteur, dan lokt men debatten
over de kleinste kleinigheden uit. Die waarschuwing richt
spreker tot het College en dan is de verantwoordelijkheid
voor het College, niet voor den Baad. Dit lijkt naar niets,
in geen enkel opzicht; dit is een openbaar schandaal, waarbij
de vraag gesteld mag worden, of men een Wethouder van
onderwijs heeft of een almachtig Inspecteur, naar wiens
pijpen ieder, ook de Baad tenslotte, moet dansen.
Het adres van de Vereeniging van Hoofden van Scholen
is op uitstekende wijze vernietigd door de heeren de Beede
en van Es; nog nooit heeft spreker deze heeren der rechter
zijde met zooveel instemming gehoord. Dit adres is een
schande voor het openbaar onderwijs en spreker begrijpt
niet hoe men een dergelijk adres aan den Baad durft te
zenden; dit adres, waarin de onderwijsbelangen totaal ge
negeerd worden, en zelfs geen rol spelen, maar waarin het
alleen de vraag is, of personen, die toch binnenkort pensioen
krijgen, het op alle punten wel zoo aangenaam mogelijk
zullen krijgen, is beschamend voor de vereeniging, die het
zendt. Het is ook eigenaardig dat de Inspecteur in een zeer
nauw verband staat tot deze vereeniging, waarin een zeker
clubje van hoofden, gelukkig niet allen, te vinden zijn, en
waarin eigenlijk alles bekokstoofd wordt, vooral in verband
met de nog engere geestverwantschap tusschen den Inspecteur
en enkele van deze heeren. De Baad zal zich daaraan zeker
niet storen en zich daardoor zeker niet laten richten.
Dit beteekent niet, dat de amendementen, waaraan spreker
zijn stem zal geven, in alle opzichten zullen brengen, wat
op het oogenblik het belang van het onderwijs zou eischen,
n.l. dat deze twee 62-jarige schoolhoofden, die zooals uit dit
adres van hun vrienden blijkt geen kans meer zien zich in
een nieuwe school in te werken, op wachtgeld zouden worden
gesteld, met aanstelling van nieuwe, frissche krachten.
Waar echter het geheele uitganspunt van de zaak bezuiniging
is, valt daaraan niet te denken, want dat zou weer niet het
zuinigst zijn; het zou evenwel wel het beste en het meest
in het belang van het onderwijs zijn.
De halsstarrige houding van den Wethouder, die in geen
enkel opzicht heeft gemeend te moeten tegemoetkomen aan
de uit alle partijen naar voren gebrachte en hier zeer grondig
geadstrueerde meeningen, die maar star het eenmaal ver
schenen en aanvaarde advies van den Inspecteur blijft dekken,
maak op spreker den indruk, dat men hier voor zeer ongezonde
toestanden bij de af deeling Onderwijs staat.