218 MAANDAG 20 JUNI 1932. Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Meijnen e.a.) Wat betreft de school aan de Paul Krugerstraat A, daar voor hebben Burgemeester en Wethouders den heer Hüner bestemd. Als hij daar kwam, zou hij er komen als hoofd van leerkrachten, met wie hij vroeger collega is geweest. Als het moet, kan dit, maar gewenscht vindt spreker dat niet. Het behoeft hier echter niet en daarom zou spreker het betreuren, indien het gebeurde. De heer Hüner, als hoofd, zou daar dan op één na de jongste van het geheele personeel zijn; dat kan natuurlijk ook, maar spreker acht het niet gewenscht en als het anders kan, moet het ook anders; de heer Hüner is 39 jaar; er zijn daar leerkrachten van boven de 50 en boven de 60 jaar; dat kan, maar spreker vindt het toch wel beter, wanneer op zulk een school een hoofd komt, die niet vroeger de collega van de tegenwoordige onderwijzers is geweest en van een meer geposeerden leeftijd is dan die van den heer Hüner. Wanneer de heer Zeelenberg daar benoemd wordt, zullen die beide bezwaren, welke spreker ziet, al zijn ze niet overwegend, zich niet voordoen. Wordt deze eenvoudige, door de om standigheden aangewezen weg gevolgd, dan vervalt ook de door den Inspecteur noodzakelijk geachte keus tusschen de heeren Broeze en Van Schaik, en tusschen de heeren Zeelen berg en Hüner. Er is dan geen aanleiding voor keus of voor keur en evenmin behoefte aan argumenten voor die voorkeur. Hiermede vervalt ook alles wat naar willekeur zweemt. De Inspecteur sprak in dit verband ook van nepotismedat is iets afschuwelijks, waarmede spreker nooit heeft opgehad; hij vindt dat uit den booze en heeft het altijd uit den booze gevonden. Daarvan moet spreker absoluut niets hebben en als bij de betrokken autoriteiten niet meer nepotisme is dan bij spreker, dan is er tezamen niets. In het advies van den Inspecteur leest spreker ook deze ontboezeming: „Waar zou het heen moeten, als het zoover zou komen, dat niet de Besturen en uitvoerende Colleges, maar de ambtenaren zelf naar hun eigen verlangen hun plaats bepalen in de organisatie van den dienst, waarin zij hun werk hebben te doen? Naar mijn overtuiging mag een verant woordelijk Bestuur daartoe niet medewerken." Ook naar sprekers overtuiging mag een verantwoordelijk Bestuur daartoe niet medewerken. Spreker stelt gezag en orde op zoo hoogen prijs, dat hij een dergelijken toestand ontzettend zou vinden, maar daarover loopt het hier niet; voor die ontboezeming is hier absoluut geen aanleiding; daarvoor is ook geen gevaar. Het gaat er hier om, of het niet in het belang van het openbaar onderwijs is, dat er in plaats van 4, maar 2 vacatures voor hoofden zijn en dat iemand, die 10 jaar lang zich in een taak heeft ingewerkt, aan die taak kan voortwerken. Het gaat ook om de vraag, of het ook niet in het belang van het openbaar onderwijs is, wanneer zooveel mogelijk antipathie en tegenzin in het werk worden voorkomen. Het heerschen van een goeden geest, van een geest, waarbij de leden van het corps steeds met liefde voor hun arbeid zijn bezield, acht spreker in het waarachtig belang van het openbaar onderwijs. De Inspecteur meent, dat de aanleiding tot de indiening van deze amendementen en die ligt bij de voorstellers en de aanneming ervan dat zou de Eaad moeten doen het vertrouwen van het gansche onderwijzerscorps in de besturende Colleges en de goede verhoudingen in de onder wijzersgemeenschap schade doen. Wat die aanleiding betreft, kan de Inspecteur zijn be wering moeilijk volhouden, waar hij begonnen is met te zeggen, dat hij met de grondgedachte en die vormt de eènige aanleiding geheel accoord gaat en dat hij onder stelt, dat Burgemeester en Wethouders dat ook zullen doen. Wat aangaat de aanneming door den Eaad, te dien aan zien deelt spreker de vrees van den Inspecteur in het geheel niet en meent hij, dat het volgen van den weg, welke door de omstandigheden, waarin de scholen zijn geraakt, wordt gewezen, onmogelijk kan leiden tot den gevaarlijken toestand, welken de Inspecteur schijnt te duchten. Spreker heeft er niet alleen geen spijt van de amende menten mede te hebben onderteekend, maar hij is er boven dien nog van overtuigd, dat door deze amendementen de beste weg in deze moeilijkheden wordt gewezen. Hij zal dus niet kunnen stemmen voor het geven van ontslag aan den heer Hüner en het benoemen van den heer Hüner aan de school aan de Paul Krugerstraat A, omdat het besef van verantwoordelijkheid, dat hij gevoelt voor het openbaar onderwijs te Leiden, hem dat verhindert. Het is in strijd met de grondgedachte, door hem ontwikkeld. Hij beveelt de amendementen bij het College en bij den Eaad aan. De heer van Es kan als mede-onderteekenaar van de Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (van Es e.a.) amendementen geheel accoord gaan met het betoog van den heer Meijnen, maar hij wil toch nog een enkel punt aanroeren. De Wethouder van Onderwijs heeft die overplaat singen en die benoemingen ook in de Commissie voor het Onderwijs ter sprake gebracht en al was het niet zoozeer te doen om een advies van die Commissie te hebben, maar meer om de zaak in haar midden te bespreken, toch is spreker met de andere leden der Commissie dankbaar, dat de Wethouder die bespreking heeft uitgelokt. Veel nieuw licht is in die vergadering niet op de zaak geworpenalleen is er een nader advies van den Inspecteur voorgelezen en besproken. Bij de nieuwe amendementen is geheel vervallen de ver wisseling van mejuffrouw Bader met mejuffrouw Vellekoop en wel naar aanleiding van de inlichtingen van den Inspecteur in zijn nader advies. Overigens bevat dat nader advies van den Inspecteur wel vele woorden, maar de inhoud heeft spreker toch buiten gewoon teleurgesteld. In zijn slotclausule zegt de Inspecteur, dat bij deze mutatiën de onderwijsbelangen voorop moeten staan en dat de belangen van het personeel pas in de tweede plaats mogen komen. Daarvan zijn ongetwijfeld alle voor stellers van deze amendementen heilig overtuigd; spreker acht deze clausule zoo onbegrijpelijk, omdat de voorstellers der amendementen de personeelsbelangen hierbij juist heele- maal niet op den voorgrond hebben gedrongen, maar wel het belang van het openbaar onderwijs. Natuurlijk kan de een daarop een andere visie hebben dan de ander, maar spreker acht het eigenaardig, dat juist de Inspecteur deze conclusie trektwaar deze de voorstellers der amendementen verdenkt, dat zij meer de personeelsbelangen op het oog hebben, doet dit bij spreker de vraag rijzen, of juist de Inspecteur niet meer de personeelsbelangen op het oog had. Het adres van de afdeeling Leiden van de Vereeniging van Hoofden van scholen aan den Eaad werpt een eigenaardig licht hierop; daarin wordt het voorstel van het College bepleit met de volgende woorden: „Wij willen slechts getuigen van ons gevoelen en oordeel, dat het niet in het belang van het Openbaar Onderwijs zou zijn, als de schoolhoofden Zeelenberg en Broeze, na een ongeveer 25-jarige eervolle loopbaan in Uw Gemeente, onnoodig en in strijd met hun eigen verlangen, gedurende den korten tijd, die hen nog van den pensioengerechtigden leeftijd scheidt, werden overgeplant in een geheel vreemde omgeving". En verder: „Al verwerpen wij ook het principe van benoeming naar anciënniteit, toch meenen wij, dat een zoo langdurige en goede staat van dienst in Uw Gemeente (die vanzelf aan een zekeren leeftijd gebonden is!) geen reden mag zijn daarmee verband houdende gerechtvaardigde persoonlijke wenschen voorbij te gaan, te meer niet als zoodoende de arbeids omstandigheden zonder noodzaak verzwaard worden. Zulk een houding van Uw College tegenover de oudere werkers in de school zouden wij een groot gevaar achten voor de algemeene arbeidsmentaliteit d. w. z. voor de ont wikkeling en instandhouding van toewijding en beroepsliefde, welke vruchtbare krachten van zoo overwegend belang zijn, niet alleen in de school, maar in de geheele maatschappij." Vooral uit deze laatste alinea krijgt spreker sterk den indruk, dat dit adres meer de gevoelsargumenten naar voren brengt en niet het belang van het onderwijs, maar meer dat van het personeel. De voorstellers der amendementen hebben ongetwijfeld niet op het oog de personeelsbelangen, maar de onderwijsbelangen; daarin wordt spreker versterkt door het schrijven dat door de Commissie voor Onderwijs is ontvangen van verschillende leden van het personeel der school van den heer Hüner, waarin deze zeggen het voor den goeden gang van het onderwijs op de school aan het Schuttersveld van groot belang te achten, dat de heer Hüner aan die school als hoofd verbonden blijft. Overigens kan spreker zich geheel vereenigen met het gesprokene door den heer Meijnen. Hij zal dus zijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders niet kunnen geven. De heer Vos vraagt, waar bij den Baad bericht is in gekomen, dat tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten beroep wordt aangeteekend bij de Kroon, of het niet zou getuigen van gebrek aan eerbied voor de Kroon om deze voor een voldongen feit te stellen en of het niet geraden zou zijn de behandeling van deze zaak uit te stellen, totdat de Kroon haar beslissing zal hebben genomen. Spreker wil gaarne de meening van zijn medeleden daarover ver nemen. Nu geen der andere Eaadsleden het woord vraagt, leidt spreker daaruit af, dat de Eaad van oordeel is, dat met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 4