MAANDAG 20 JUNI 1932.
227
Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs.
(Vos e.a.)
hun kinderen niet naar de school Duivenbodestraat zenden.
Evenmin als in de onderwijscommissie is spreker nu door
den Wethouder overtuigd; hij blijft dus de amendementen
aanbevelen.
De heer Wilbrink heeft hier altijd den indruk gekregen,
de Wethouder heeft tenminste altijd getracht dien te wekken,
dat deze buitengewoon veel voor het georganiseerd overleg
voelde; hij sprak daarover altijd veel meer dan spreker
ooit zou kunnen, omdat spreker er ook wel voor gevoelt,
maar nooit zoo'n behoefte heeft om dit op zoo'n buiten
sporige wijze te uiten. Nu blijkt echter dat, wanneer de
Wethouder voor zijn eigen af deeling maatregelen moet
nemen, er geen sprake is van overleg; de betrokken hoofd
ambtenaren der gemeente krijgen zelfs niet op behoorlijke
wijze kennis van maatregelen, die hun eigen positie raken;
die mededeeling wordt hun niet gedaan door of vanwege
den Wethouder of zijn afdeeling, maar door iemand, die
eigenlijk geheel buiten de afdeeling onderwijs staat, door
een ambtenaar in dienst van het Rijk, die alleen als advi
seur kan optreden; dien gebruikt de Wethouder voor mede-
deelingen omtrent maatregelen, voor de betrokkenen van
zeer ingrijpenden aard.
En als de Wethouder zegt, dat de betrokkenen ook nadat
de beslissing door het College is genomen hun belangen bij
hem kunnen voordragen en dat hij niet zal aarzelen, om
het College voor te stellen, op zijn besluit terug te komen,
wanneer hij van hun gelijk overtuigd wordt, dan is dit een
axioma, dat spreker niet zonder meer kan aanvaarden. De
Raadsleden weten dat, wanneer Burgemeester en Wethou
ders eenmaal een beslissing hebben genomen, het zeer
moeilijk is om in een commissie hen van die beslissing
terug te brengen. Verleden week heeft spreker in een andere
commissie meegemaakt dat, terwijl Burgemeester en Wet
houders over een bepaalde zaak een advies vroegen, werd
medegedeeld, dat het College reeds in een bepaalden zin
had besloten. Wanneer spreker in aanmerking neemt welke
buitengewone argumenten de Raadsleden in een commissie
moeten bijbrengen om Burgemeester en Wethouders op hun
meening te doen terugkomen, dan vraagt hij zich af wat
voor argumenten een ambtenaar niet zou moeten aanvoeren
om Burgemeester en Wethouders van inzicht te doen ver
anderen en van een in overleg met den inspecteur genomen
beslissing terug te brengen.
Nu zou de zaak nog eenigszins anders staan, indien de
zaak schielijk had moeten worden behandeld en er bijna
geen tijd meer was geweest om met de betrokken personen
overleg te plegen, maar de Wethouder heeft ter adstructie
van zijn betoog verklaard, dat het niet in een handom
draaien is gebeurd, dat de adviezen van den inspecteur
niet zoo maar zijn aanvaard en dat er herhaaldelijk overleg
is gepleegd met den inspecteur. Spreker begrijpt niet, dat
men dan niet de gelegenheid heeft te baat genomen om de
betrokken personen te hooren. Er is geen enkele veront
schuldiging mogelijk het blijkt uit het betoog van den
heer Tepe waarom het overleg niet heeft plaats gehad.
Gezegd kan worden, dat de opzet heeft voorgezeten: geen
overleg, maar met den inspecteur zal worden uitgemaakt
hoe de zaak zal worden geregeld.
De heer Tepe vraagt of de heer Wilbrink op die manier
begint.
De heer Wilbrink betreurt het, dat geschermd wordt met
woorden als „overleg" en gezegd wordt, dat men het plegen
van overleg apprecieert, maar dat, wanneer de tijd en de
gelegenheid er voor zijn om te overleggen, men die niet
benut.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
De Voorzitter stelt thans aan de orde punt Ia van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Punt Ia van het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders wordt verworpen met 19 tegen 14 stemmen.
Tegen stemmen: mevr. Braggaarde Does, de heeren
Kuipers, Vallentgoed, Vos, van Stralen, Eikerbout, Wilbrink,
Koole, Meijnen, van der Reijden, Knuttel, van Es, de Reede,
Kooistra, Schüller, mevr. de Cler—de Bruijn, de heeren
Groeneveld, Verweij en van Eek.
Vóór stemmen: de heeren Coster, van Eecke, Tepe,
Splinter, Goslinga, Romijn, van Tol, Bosman, Bergers,
Wilmer, Simonis, Beekenkamp, Huurman en Manders.
Overplaateingen enz. personeel o. 1. onderwijs; e.a.
(Voorzitter e.a.)
(De heeren Wilmer, Verweij, Simonis, Beekenkamp,
Huurman en Manders waren inmiddels ter vergadering
gekomen).
De Voorzitter stelt namens het College voor om, met het
oog op deze beslissing van den Raad, de verdere behande
ling van deze zaak aan te houden tot vanavond 8J uur,
teneinde het College in staat te stellen zich te beraden
over de gevolgen van deze beslissing van den Raad.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter tot aan
houding van de verdere behandeling van dit agendapunt
tot des avonds te 8J uur besloten.
III. Missive van (le Gemeentelijke Commissie voor Maat
schappelijk Hulpbetoon, naar aanleiding van de besehuldi
gingen door Mevr. Braggaarde Does aan het adres dier
Commissie geuit in de Raadsvergaderingen, waarin de be
grooting voor 1932 werd behandeld.
(Zie Ing. St. No. 134).
Mevrouw Braggaarde Does is zeer belangstellend, of
het uitstel van de behandeling van dit adres ook bereikt
heeft, dat de leden nu ook met meer kennis van zaken
hierover kunnen oordeelen; dat zal dan toch niet anders
dan in het voordeel van spreeksters opmerkingen kunnen zijn.
Bij de behandeling der begrooting is door spreekster
critiek uitgeoefend op de werkwijze van Maatschappelijk
Hulpbetoon; daarbij liet zij het niet, maar zij heeft ook
feiten genoemd, die zoo noodig door ieder te controleeren
waren. Spreekster heeft dit hier ter sprake gebracht, niet
om personen onaangenaam te zijn, maar alleen om de meest
noodlijdenden te helpen. Daartoe is spreekster niet zoo
spoedig overgegaan, want zij heeft in de 5 jaren, gedurende
welke zij zitting had in Maatschappelijk Hulpbetoon, steeds
alle door haar noodig geachte verbeteringen daar besproken
zij heeft daar de zoozeer noodige verbeteringen niet kunnen
bereiken, omdat zij tegenover een muur, tegenover een
meerderheid stond, die niet te overwinnen was. Hetgeen
spreekster bij de begrooting heeft gezegd, was volkomen te
verantwoorden; het is niet juist, zooals de Voorzitter
meende, dat spreekster van haar eigen woorden geschrokken
was; spreekster handhaaft ook nu nog volkomen wat zij
toen gezegd heeft, met bijvoeging van verschillende nieuwe
feiten.
Drie weken na de vergadering, waarop spreekster genoemde
feiten heeft vermeld, en waarop zij zich bereid heeft ver
klaard de namen en adressen van die gevallen ter hand te
stellen aan den Wethouder en aan een commissie van
onderzoek, op welke vergadering door haar enkele onaan
gename ervaringen zijn opgedaan, heeft de heer Romijn
haar gevraagd hem die namen en adressen ter hand te
stellen. Spreekster heeft toen haar verwondering uitgesproken
en gezegd, dat zij niet begreep, dat de Wethouder dat nu
wilde, want dat de heer Romijn, toen spreekster ze tot
tweemaal toe in de Raadszitting had aangeboden, gezegd
had, dat hij er niets mee te maken had en ze niet noodig
had. De heer Romijn heeft spreekster toen geantwoord:
daar was ik Wethouder, hier ben ik Voorzitter. Spreekster
was van meening, dat deze zaak, nu zij in overleg met
haar fractie in den Raad was gebracht, niet meer een zaak
was alleen van Maatschappelijk Hulpbetoon, doch een zaak,
welke in den Raad tot een oplossing moest worden gebracht.
Daarom heeft zij zich het recht voorbehouden om met haar
fractie overleg te plegen over de vraag, of zij de bedoelde
namen en adressen moest noemen, ofschoon het voor haar
wel vaststond, dat de door haar genoemde gevallen, wat
namen en adressen betreft, wel bekend waren. Dit moge
hieruit blijken, dat de heer Knuttel, zonder dat namen en
adressen waren genoemd, twee gevallen herkende als hem
bekend. Nu is de heer Knuttel, vergeleken bij den Wethou
der, op dit gebied nog maar een leek en daarom bevreemdde
het spreekster te meer, dat de Commissie voor Maatschap
pelijk Hulpbetoon zeide de zaak niet te kunnen onderzoeken,
omdat geen namen en adressen waren genoemd.
Spreekster heeft in de eerstvolgende vergadering van
Maatschappelijk Hulpbetoon aan den Wethouder medege
deeld, dat zij in overleg met haar fractie had besloten om,
nu de zaak in den Raad was gebracht, aan de behandeling
ervan in de commissie niet deel te nemen. Toch werd
besloten een buitengewone vergadering te beleggen ter be
spreking van deze zaak, terwijl dan tevens andere zaken,
door spreekster naarvoren gebracht, zouden worden behan
deld en zoo mogelijk opgelost.
Er was voor spreekster wel reden deze vergadering te