MAANDAG 6 JUNI 1932. 183 (Braggaarde Does.) die eveneens een niet nader aangeduid geval, zonder de bij komstige omstandigheden, in Uwe vergadering ter sprake had gebracht, er op wees, dat zonder alle bijzonderheden van ieder geval te kennen een juiste gevolgtrekking niet kan worden gemaakt, en hem derhalve verzocht »de feiten" te willen noemen. Het opsommen van eenige steunbedragen aan Uwe ver gadering heeit geen zin. Immers zegt het niets hoegenaamd omtrent het al dan niet juist zijn dier bedragen; wil mende juistheid beoordeelen, dan moet men met alle persoonlijke, huiselijke, gezins-en familie-omstandigheden der ondersteunden nauwkeurig bekend zijnen zelfs dan nog blijft er een subjectief element in de waardeering van de hoegrootheid van den toe te kennen steun. Ook al zou men er in slagen, uit de duizende gevallen, welke der Commissie jaarlijks ter afdoening worden voorgelegd, eenige uit te schiften, waarin een hoogere uitkeering wellicht gewenscht geweest ware, wat bewijst dan zulk een selectie ten aanzien van den ernst en het verantwoordelijkheidsgevoel der leden Zulk een selectie, Uwen Raad voorgelegd zonder de uit voerigste toelichtingen, kan slechts ten doel hebben, jegens medeleden in de Commissie een ongunstige stemming te kweeken, waarbij eigen voortreffelijkheid des te schooner afsteekt. Zulk een volledige voorstelling mag zonder overdrijving bewust misleidend en tendentieus worden genoemd. Het overige meer algemeene betoog van Mevr. Braggaar de Does over de werkwijze van onze Commissie heeft deze leden in hooge mate gegriefd. Kwetsend was haar uitlating dat de meerderheid met een lachend gezicht de voorstellen van de minderheid zou afstemmen, hetgeen doet veronder stellen dat de in onze Commissie door Uwe vergadering be noemde leden zich zouden vermeien in het ongeluk en broods gebrek van hun tnedemenschen. Deze uitlating werd door een der leden met instemming der anderen satanisch genoemd. In flagranten strijd met de waarheid is haar opmerking dat geen onderscheid zou worden gemaakt ten opzichte van het zenden van ondersteunden naar de Sted. Werkinrichting. De Commissie vraagt zich integendeel steeds nauwkeurig af of voor plaatsing in die inrichting een bepaalde reden valt aan te nemen. Dat ouden van dagen met de hongerzweep naar bepaalde instellingen of inrichtingen zouden worden gejaagd, is een onwaarheid, daar juist te dezen opzichte de grootste lankmo digheid wordt betracht en er zelfs gevallen zijn ge weest waarbij alle voorbereidingen voor de opname reeds ge troffen waren, ja, het entréegeld reeds was betaald en hier toch op werd teruggekomen, omdat de Commissie uit mede gevoel en medeleven met de betrokkenen hen volkomen vrij wenschte te laten. Pertinent onjuist is voorts haar verwijt dat onze Commissie zelfstandig de al of niet juistheid van doktersattesten zou beoordeelen en in haar beslissingen van het daarin voorge- schrevene zou afwijken. Haar verwijt dat in de vergadering van de kleine Commissie weer ongedaan zou worden gemaakt wat in de vergadering van de volledige Commissie is besloten, is zuiver een verdachtmaking. De hier bedoelde leden waren van oordeel dat de houding van Mevr. Braggaarde Does toen in Uwe vergadering volkomen onbehoorlijk is geweest en dat zij met diepe ver ontwaardiging van deze tendentieuze en lasterlijke aantijgingen hebben kennis genomen. Mevr. Braggaarde Does toont h.i. haar lidmaatschap van deze Commissie te gebruiken als een middel om materiaal te verzamelen voor een politieke partij- propaganda van het laagste allooi en zich daarbij niet te ontzien om haar medeleden in het openbaar te bekladden. Eén lid verklaarde voor Mevr. Braggaar—de Does het recht op te eischen om ter plaatse waar zij zulks noodig achtte aan te dringen op verbetering van de ook z.i. verkeerde werkwijze van Maatschappelijk Hulpbetoon, terwijl hij voorts niet twijfelde aan haar goede trouw. Over de feiten zelf kon hij echter geen oordeel uitspreken, doordat hij nog te kort lid onzer Commissie was. Hij betwistte tevens, dat hier van een politieke partijpropaganda kon en mocht worden ge sproken. Uitsluitend de diepe gegriefdheid over hetgeen haar medelid Mevr. Braggaarde Does in Uwe vergadering over de werk wijze onzer Commissie heeft beweerd, is voor onze Commissie de oorzaak geweest Uw College met het bovenstaande in kennis te brengen. Namens de Commissie: A. J. Romijn, Voorzitter. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Mevrouw Braggaarde Does zegt naar aanleiding van dit (Braggaarde Does e.a.) adres het woord te wilen voeren, omdat zij meent, dat daar toe voor haar alle reden is. De Voorzitter antwoordt, dat thans alleen aan de orde is de wijze van behandeling van het adres. Burgemeester en Wethouders stellen voor, het ter visie te leggen, met de bedoeling, dat de Raadsleden er op hun gemak kennis van zullen kunnen nemen en zich zullen kunnen beraden omtrent de vraag, welke voorstellen zij naar aanleiding van het adres willen doen. De heer van Eek stelt voor, het adres thans te behandelen. Het is bekend genoeg in de gemeente; het is in ongeveer 13000 exemplaren door middel van een propaganda-blad ver spreid, het heeft in De Nieuwe Leidsche Courant gestaan, het is voorgelezen en de leden hebben het vóór zich. Er is geen enkele reden om het alleen ter visie te leggen en dan af te wachten. Bovendien is het een adres, dat een fel karakter draagt tegenover een der Raadsleden, zoodat dit Raadslid de gele genheid moet hebben haar beschouwingen er over te leveren. Spreker dringt ten sterkste aan op onmiddellijke behandeling. Het geeft slechts tijdverlies, indien men zich daartegen verzet, want men krijgt dan wellicht een langdurige discussie over de wijze van behandeling van het adres terwijl het tenslotte toch moet worden besproken. Het is een zaak, waarbij het gemeentebelang in hooge mate is betrokken, en zij zal in den Raad worden behandeld. Ter besparing van gemeentetijd geeft spreker in overweging dat thans te doen. De heer Bosman kan zich niet vereenigen met het voorstel van den heer van Eek. Het adres mag aan dezen bekend zijn geweest, spreker neemt er thans voor het eerst kennis van en hij zou het meer op zijn gemak willen bezien. Volgens den heer van Eek is er bij de behandeling groote haast, maar spreker acht de zaak niet van zoo ontzettend veel gewicht, dat zij zoo overhaast zou moeten worden behandeld. Hij kan zeer goed begrijpen, dat het Raadslid, dat er bij betrokken is, prijs stelt op een spoedige behandeling, maar geheel iets anders is de vraag, of het 'gemeentebelang met die haast gebaat zou zijn. Niet, dat spreker zich er per se tegen zou verzetten, maar persoonlijk gevoelt hij voor het maken van zoo groote haast niets. Hij wil den tijd hebben om de zaak op zijn gemak te bestudeeren. Spreker ziet niet in, dat daar mede veel verloren zou zijn. Spreker is zoo vrij, zijn meening tegenover die van den heer van Eek te stellen, en betwist dat deze het recht heeft om te zeggen, dat spreker daardoor de belangen der betrokken personen over het hoofd ziet. De Voorzitter zegt, dat het College wel degelijk overwogen heeft hoe deze zaak het beste behandeld kan worden en tot de conclusie is gekomen, dat het het beste is, deze missive ter visie te leggen, om den Raadsleden gelegenheid te geven daarover hun gedachten te laten gaan; juist met het oog op den tijd is dat verreweg de beste methode. Om de missive nu aan de orde te stellen, daartoe ontbreekt met het oog op de zeer overvulde agenda allereerst de tijd, maar boven dien is juist al gebleken, dat niet alle Raadsleden van de missive kennis genomen hebben, hetgeen toch stellig behoort, evenals alle Raadsleden indertijd ook kennis genomen hebben van de beschuldigingen van mevrouw Braggaar—de Does. Spreker acht het niet juist deze zaak nu overhaast te behandelen; daartoe is geen aanleiding. Bij deze zaak zal men niet vol staan met een korte redevoering of met één antwoord; daarvoor kennen de Raadsleden zich zelf genoeg. Het is dus het beste daarvoor een geschikte gelegenheid af te wachten of te scheppen. Spreker ontraadt derhalve het voorstel- van Eek. De heer van Eek kan zich absoluut niet vereenigen met het voorstel van het College. Het betreft geen onbekende zaak; deze zaak is in den Raad besproken en behandeld en naar aanleiding daarvan is een adres ingekomen. Nu neemt spreker aan, dat men niet op de hoogte is van alle in dit adres gebruikte termen, maar het loopt alleen over punten, die hier behandeld zijn. Dit adres moet toch in den breede besproken worden en wat beteekent het nu, om nu eerst hier uitvoerig te gaan discussieeren over de vraag, of het nu be handeld zal worden of later. Het kost toch gemeente-tijd. Spreker raadt, terwille van besparing van tijd, den Voorzitter aan om dat nu niet af te wijzen. De heer Bosman mag dat uitstel niet zoo erg vinden, maar een Raadslid is toch diep beleedigd; moet dit adres nu ter visie gelegd worden? De Secretaris heeft het heel duidelijk voorgelezen, waarvoor spreker hem alle hulde brengtieder kon het verstaan. Moet het nu maar rustig blijven liggen? Dat gaat toch niet aan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 3