170 MAANDAG 0 MEI 1932. Opheffing en stichting van openbare scholen. (Verweij c.a.) onbegrijpelijk, hoe men er eigenlijk toe kan komen om de school aan de Boommarkt op te hellen. Als spreker daarvoor een verklaring moet zoeken, dan komt hij tot de conclusie, dat de school aan de Aalmarkt noodzakelijk uitbreiding be hoeft en dat men daarvoor de ontruimde school aan de Boom- markt wil benutten, maar dit houdt voor spreker tevens in dat, ook al besluit de Raad tot den bouw van een school in de Thorbeckestraat, later in de practijk zal blijken, dat aan die school geen behoefte bestaat, omdat men die school aan de Boommarkt onder heeft kunnen brengen; daarom heeft het voor spreker buitengewoon weinig beteekenis, al besluit de Raad tot den bouw van de school in de Thorbeckestraat. Spreker zal nooit aan opheffing van een dergelijke school kunnen meewerken, te meer waar men moge dit goed- of afkeuren; dat laat spreker in het midden blijkbaar een sterke behoefte bestaat aan een openbare, speciale meisjes school aan de Boommarkt. Spreker herinnert aan de zinsnede van deze strekking in het adres van de oudercommissie, waarmede hij rekening wil houden. De heer van Eecke geeft in overweging, om onmiddellijk met den bouw van de school aan de Thorbeckestraat te be ginnen, maar hij doet dit eigenlijk onmiddellijk weer absoluut teniet door daaraan te verbinden den zin: zoodra er een aan vrage van een bijzonder schoolbestuur binnenkomt. Men kan dit uitleggen als een uitnoodiging aan schoolbesturen tot den bouw van een bijzondere school. Zit die uitnoodiging aan het bestuur van een bepaalde bijzondere school er niet in, dan kan men vrijwel als zeker aannemen, dat die school er uit dien hoofde nooit zal komen. Spreker acht het voor een voorstander van het openbaar on derwijs zeer bedenkelijk een dergelijke toevoeging te propa- geeren en hij kan dan ook zijn stem niet geven aan het voor stel van den heer van Eecke. Door den heer de Reede is deze stelling geponeerd, dat meri een opleidingsschool voor gymnasium en hoogere burgerschool in het centrum van de stad moet bouwen, en op grond van die stelling zal hij stemmen tegen den bouw van een derge lijke school aan de Thorbeckestraat. Spreker meent, dat men den bouw van een school niet afhankelijk moet stellen van een bepaalde wijk, maar dat men bij de beantwoording van de vraag, of er in een bepaalde wijk een school moet komen, zich moet laten leiden door dezen gedachtengangis er in die wijk behoefte aan een dergelijke school? In dit geval beant woordt spreker die vraag volmondig met: ja, omdat zeer spoedig Burgemeester en Wethouders een adres zal bereiken, waarin voor 200 kinderen in die wijk een dergelijke school wordt gevraagd. Men kan dan als het gebeurt, moet het heel vlug gebeuren tevens zonder meer de school aan de Boommarkt, welke Burgemeester en Wethouders voorstellen op te heffen, voor het openbaar onderwijs behouden. De heer Tepe stelt er prijs op om te beginnen met zijn voldoening er over uit te spreken, dat de debatten over deze voorstellen van Burgemeester en Wethouders, behoudens hier en daar een addertje onder het gras, in zuiver zakelij ken toon zijn gevoerd. Hij doet dit, omdat in sommige schrifturen de meening is geuit, als zouden deze voorstellen doelbewust ge richt zijn op een benadeeling van het openbaar onderwijs. Spreker wil evenwel uitdrukkelijk verklaren, dat de eenige overweging, welke bij het College heeft voorgezeten om deze voorstellen aan den Raad te doen, deze is geweest, dat het noodzakelijk is, gezien eenerzijds de algemeen ongunstige financieele omstandigheden, waarin men leeft, en anderzijds de bedreiging, welke de gemeente boven het hoofd hangt van de zijde van het wetsontwerp-Terpstra, uit te zien naar middelen om te bezuinigen, zoowel op het openbaar als op het bijzonder onderwijs. Die bezuiniging zal moeten plaats hebben door het gemiddelde aantal leerlingen per klasse op te voeren. Dit kan op 2 manieren de heer Donders achtte maar één middel mogelijk, n.l. opheffing van scholen n.l. door opheffing van scholen, voorzoover mogelijk zonder aan merkelijke benadeeling der onderwijsbelangen, en door zijn toevlucht te nemen tot het stelsel, bij den heer Donders zoozeer geliefd, van klassencombinatie onder één leerkracht. Dit laatste stelsel heeft het College zelfs niet overwogen, alleen reeds omdat het overtuigd was, dat dit stelsel juist in onder wijskundige kringen op zeer groote bezwaren zou stuiten. Bleef dus over voor het College om aan den Raad voorstellen te doen tot opheffing van scholen en dan ligt het toch voor de hand, dat men zich dan eerst afvraagt, welke de slechtst bezette sch.olen zijn, m. a. w. welke het eerst voor opheffing in aanmerking komen, hoewel die vraag niet absoluut het voorstel van het College behoeft te beheerschen. De tweede vraag is, of de slechtst bezette scholen ook op andere gronden het eerst in aanmerking komen voor opheffing, dan wel of wellicht andere, minder slecht, maar toch ook niet best bezette Opheffing en stichting van openbare scholen. (Tepe e.a.) scholen, om andere redenen, b.v. van ligging, eerder voor opheffing in aanmerking komen. Vooral de heer Knuttel heeft zich ten sterkste tegen op voering van den klassedeeler verzet; hij ziet daarin een aan merkelijke aantasting van het onderwijsbelang, van het belang van het kind, dat onderwijs moet genieten. Spreker weet niet of de heer Knuttel in staat zou zijn, mede te deelen de gemiddelden in Rusland; spreker is daartoe niet in staat, maar wel kan hij gemiddelden van eenige andere landen mededeelen. Spreker zegt dit niet om Rusland er met de haren bij te sleepen. De heer Knuttel: Omdat men nooit meer iets los van Rusland kan beschouwen De heer Tepe zegt, dat het, waar de heer Knuttel tegen stellingen maakt tusschen de kapitalistische maatschappij en die, welke hij zich daartegenover denkt, voor de hand ligt dat spreker, als hij komt met gegevens omtrent de landen, waar het z.g. kapitalistische stelsel nog bestaat, dan den heer Knuttel vraagt, of die klassegemiddelden in het land, waar dat stelsel niet meer bestaat, gunstiger zijn. Spreker sleept Rusland er dus volstrekt niet met de haren bij, maar dit is een volkomen logisch gevolg van de opmerking van den heer Knuttel. In 1929 was het klassegemiddelde hier 33.03; er waren toen echter reeds groote verschillen in de klassedeelers bij de verschillende groepen van scholen; bij het openbaar onder wijs was hij 31.36, bij de niet-confessioneele bijzondere scholen 23.39, bij de katholieke scholen 35.77 en bij de protestantsch- christelijke scholen 34.19. Nu is in een adres van de vereeniging Openbaar Onderwijs gewezen op gemiddelden in andere plaatsen en landen. Men heeft daarin genoemd: Denemarken met 31,Hamburg met 27, Saksen met 32, België met 26, Zwitserland met 29 en Nederland met 33 leerlingen. Het feit, dat men voor een land als Duitschland er een enkele stad uitpikt om een ge middelde te demonstreeren, is eenigszins verdacht. Het is best mogelijk, dat voor Hamburg het gemiddelde van 27 geldt, maar, als men nagaat welk gemiddelde men in Duitschland heeft, dan komt men tot een geheel ander cijfer. In »De Maasbode" van 15 December 1931 vindt men enkele cijfers, ontleend aan een rapport van Dr. van Hattum, oud-inspecteur. Wat Frankrijk betreft, leest men o. a. in dat rapport: Vandaar, dat er nu een 50 a 60 leerlingen voor rekening van één onderwijzer kwamen, terwijl vroeger een 100-tal geen zeldzaamheid was. Wanneer ik in den loop van een gesprek met de onder wijzers, vóór of na schooltijd of op de speelplaats, vroeg, hoe groot zij meenden dat het aantal leerlingen zou moeten zijn, kwamen zij meestal tot 40 a 45, daarbij als reden opgevende, niet dat het zoo moeilijk was aan velen behoorlijk les te geven, maar dat er zooveel arbeid gevraagd werd na schooltijd". Wat Duitschland aangaat, wordt gezegd, dat in een geschrift van Dr. Friedrich Bachmann staat vermeld: «Dat het »Stat. Jahrbuch 1926" als gemiddeld aantal leer lingen per leerkracht aangeeft: voor het Duitsche Rijk 42.9, voor Pruisen 44.4, voor Beieren 50.3, voor Saksen 34.1, voor Württemberg 50.1." Dit klinkt even anders, zegt spreker, dan het zoo optimis tisch getinte cijfer 27, dat als gemiddelde voor Hamburg zou gelden. Ten aanzien van Engeland leest spreker het volgende: »Op onze informatie aan een betrouwbaar adres in Engeland, hoe groot daar het aantal leerlingen per leerkracht was, kregen we echter ten antwoord: 45 a 60". Wanneer spreker daarbij in aanmerking neemt, dat de Commissie-Rutgers, waarin naast voorstanders van bijzonder onderwijs ook kopstukken op het gebied van het openbaar onderwijs zaten, voorstelde een 45 leerlingenschaal in te voeren, wat voor een school met 7 klassen een gemiddelde van 42 leerlingen per klasse oplevert, en dat in de speciale nota's, welke aan het rapport van de Commissie-Rutgers waren toegevoegd, wel bezwaren zijn aangevoerd tegen dat 45 leerlingenstelsel, maar die bezwaren niet golden het daar door te formeeren algemeen gemiddelde, doch uitsluitend ontleend waren aan de moeilijkheden, welke dat stelsel zou opleveren voor de speciaal kleine scholen, meent spreker, dat tegen het opvoeren van het gemiddeld aantal leerlingen van 31 tot nog geen 35 uit paedagogisch oogpunt geen bezwaar kan bestaan. Men vergete vooral niet, dat het er Burgemeester en Wethouders om te doen is over de geheele linie te be zuinigen, zoowel bij het openbaar als bij het bijzonder onderwijs. .Het eenige middel van het College tot bezuiniging op de door de gemeente te betalen leerkrachten van het bijzonder onderwijs is opvoering van den klassedeeler.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 8