GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
65
inOJBKOHES STUKKEN.
N°. 103. Leiden, 3 Mei 1932.
Blijkens mededeeling van Gedeputeerde Staten dezer pro
vincie, opgenomen in Provinciaal Blad No. 39 van 1932,
acht de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw het
wenschelijk, dat tot vaststelling van de heffings- en invorderings
verordeningen van het recht voor hotelvergunningen ingevolge
art. 23, 4e lid, der Drankwet (Stbl. 1931 No. 476) onver
wijld wordt overgegaan, teneinde de desbetreffende verorde
ningen nog vóór 15 Mei a. s. aan het College van Gedepu
teerde Staten te kunnen inzenden.
De spoed houdt verband met de overgangsbepaling van
art. 73 der Drankwet, ingevolge welke bepaling het voor
een hotelvergunning verschuldigde recht voor de eerste
maal moet worden betaald binnen drie maanden na het in
werking treden dier wet, derhalve vóór 1 Juli 1932, bij
gebreke waarvan de vergunning vervalt.
Het recht is bij art. 23, 4e lid, der Drankwet bepaald
op ten hoogste f 25.— en is nader geregeld bij art. 30 van
het Koninklijk Besluit van 17 Maart 1932, Stbl. No. 97.
Op dit recht zijn bij lid 5 van gemeld artikel 23 de
artikelen 269 tot 273 der Gemeentewet van toepassing ver
klaard. zoodat de gemeenten een heffings- en een invorde
ringsverordening moeten vaststellen.
Onder mededeeling, dat de helft van het recht moet worden
afgedragen aan het Rijk en in deze gemeente momenteel 5
hotelvergunningen bestaan, geven wij Uwe Vergadering alsnu
in overweging te besluiten vast te stellen de volgende ver
ordeningen
1. VERORDENING,
regelende de heffing van vergunningsrecht voor hotelvergun
ningen, in de gemeenfe Leiden.
Artikel 1.
1. Het vergunningsrecht voor een hotelvergunning be
draagt
in hotels met 7 of minder slaapkamers 10.
in hotels met 8 tot en met 14 slaapkamers 17.50.
in hotels met 15 slaapkamers en daarboven 25.
2. De houder van een zoodanige vergunning doet voor de
eerste maal vóór 16 Juni 1932 en vervolgens jaarlijks vóór
1 April aan Burgemeester en Wethouders schriftelijk mede
deeling van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde
aantal kamers. Burgemeester en Wethouders stellen den
aanslag vast en brengen dezen onmiddellijk ter kennis van
belanghebbende en van den Gemeente-Ontvanger.
Art. 2.
1. Het vergunningsrecht voor een hotelvergunning is ver
schuldigd door den houder der vergunning.
2. Het jaar, waarvoor het vergunningsrecht voor een
hotelvergunning is verschuldigd, loopt van 1 Mei van het
eene tot en met 30 April van het daaropvolgende jaar.
Art. 3.
De invordering van het vergunningsrecht voor een hotel
vergunning geschiedt overeenkomstig de verordening op de
invordering.
Art. 4.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 Mei 1932.
2. VERORDENING,
op de invordering van het vergunningsrecht voor hotelvergun
ningen, in de gemeente Leiden.
Artikel 1.
De invordering van het vergunningsrecht voor hotelver
gunningen geschiedt door den Gemeente-ontvanger.
Art. 2.
De betaling van het recht geschiedt in één termijn, ten
kantore van den Gemeente-ontvanger tegen uitreiking van
een kwitantie.
Art. 3.
Van iedere betaling wordt door den Gemeen te-Ontvanger
kennis gegeven aan Burgemeester en Wethouders.
Art. 4.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 Mei 1932.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 104. Leiden, 18 Mei 1932.
Gedurende den tijd, dat de „Leidsche Hout" voor het
publiek is opengesteld, is het noodig gebleken maatregelen
te treffen tegen beschadiging en vernieling van dit park en
zijn beplanting. Daartoe is o.m. wijziging en aanvulling van
de verordening op de Straatpolitie noodig.
De Leidsche Hout is een voor het publiek openstand park
en dientengevolge zijn de bepalingen dezer verordening ook
op den Hout van toepassing. Intusschen is het wenschelijk
gebleken eenige bepalingen in het leven te roepen, welke
in bijzonder voor den Hout zullen gelden. Deze bepalingen
op welker vaststelling ook het bestuur van de Stichting
„Fonds voor Aanleg, Onderhoud en Beheer van Wandel
parken" prijs stelt, zijn in de hierna volgende ontwerp
verordening ingevoegd gedacht als een nieuwe afdeeling na
art. 65. Ten einde niet met a, b, c-artikelen of bis- en ter
artikelen te moeten werken, wordt een vernummering van
van de artt. 6671 der verordening voorgesteld, waartegen
o. i. geen bezwaar kan bestaan.
Art. 55 van deze verordening keert zich tegen het op
het gras of in de perken loopen en het bloemen plukken,
doch spreekt alleen van „de plantsoenen" en de taluds langs
de singelgrachten. Het kan twijfelachtig worden geacht, of
een uitgestrekt park als de Leidsche Hout wel onder het
begrip „plantsoen" is te rangschikken, een vraag, welke
ook ten aanzien van het Yan der Werffpark zou kunnen
worden gesteld; het is dus in elk geval wenschelijk het
woord „parken" in de bepaling op te nemen. Bovendien is
de uitdrukking „bloemen plukken" te beperkt: het snijden
of afrukken van takken, hetwelk in den Hout meermalen
werd geconstateerd, wordt er o. i. niet door omvat. Ten
slotte is thans verboden het zich op het gras of in de
perken te bevinden. Het is de vraag, of men de plaatsen,
waar in een park als de Leidsche Hout beplanting, vaak
vrij hoog opgaande beplanting, aanwezig is, wel onder het
begrip „perken" kan brengen.
In verband met een en ander wordt een wijziging voor
gesteld, waarin met deze bezwarèn rekening wordt gehouden.
Art. 55 wordt gesplitst in twee artikelen. Het eerste, ge
nummerd 55, verbiedt het loopen door de beplantingen,
hetwelk voor parken ruimer is omschreven dan voor de
plantsoenen en taluds; het tweede, genummerd 55bis, keert
zich tegen de vernieling van de beplantingen en geeft ook
een uitgebreider omschrijving van de verboden handelingen
dan het bestaande art. 55.
Het nieuw voorgestelde art. 66 legt vast, dat het verbod
om zich buiten de paden te bevinden in den Leidschen
Hout niet geldt voor de speciaal daartoe aangewezen speel
velden. In art. 67 worden van de toepassing van art. 55bis
uitgezonderd zij, die in den Leidschen Hout met toestemming
van het bestuur der Stichting bloemen plukken, takken
snijden enz.
In art. 56 der verordening, verbiedende het laten grazen
van vee in de plantsoenen en op de singeltaluds en het
drijven of leiden van vee door de plantsoenen en over de
taluds, zijn eveneens opgenomen de parken. Een nieuw art.
68 sluit den Leidschen Hout geheel af voor vee, terwijl een
art. 69, evenzeer in het belang van de beplantingen, ver
biedt, het los laten loopen van honden in den Hout.
Art. 70 beoogt het tegengaan van spelen, bijv. het voet
balspel, welke schadelijk voor het park kunnen zijn, ook al
geschieden zij op de speelvlakte, of hinderlijk voor de be
zoekers, terwijl art. 71 het venten in den Hout verbiedt,
een maatregel van orde, welke geen nadere toelichting
behoeft.
Ten slotte zij gewezen op art. 59 der verordening, het
welk verbiedt in het openbaar te zwemmen of te baden.
Het is wenschelijk voor den speciaal daarvoor gemaakten
piasvijver in den Leidschen Hout een uitzondering op dit
verbod te maken, welke o. i. beperkt moet blijven tot
kinderen beneden den leeftijd van 12 jaren.
Tevens zouden wij nog op eeu ander punt wijziging in