38 en magazijnbedienden naast den wekelijkschen vollen rust dag. (Zondag) dat de geschiedenis eener wet geen kracht van wet heeft, doch afgezien van deze juridische overweging de geschiedenis der Rijkswet op de winkelsluiting niet vrij is van onder linge tegenspraak, dat in tegenstelling met het standpunt van een belangrijk deel van den georganiseerden Middenstand, moet worden ontkend, dat de winkelsluitingswet slechts de belangen van de winkeliers op het oog heeft, dat het bedrijfsbelang wordt bepaald door de belangen, welke én werkgevers én werknemers bij een bepaald bedrijf hebben, dat artikel 6 der wet wat zijn redactie betreft aan duide lijkheid niets te wenschen overlaat, dat, waar de letter der wet zich niet daartegen verzet, de bediendenorganisaties mede uit juridische overwegingen volkomen het recht bezitten om op grond van artikel 6 der wet te ijveren voor een uniforme sluiting der winkels op een bepaalden middag in de week, vast te stellen bij gemeente lijke verordening, dat dus de actie van de katholieke bediendenorganisatie geenszins onwettig mag genoemd worden. dat, waar mogelijk, overleg met de werkgeversorganisaties zal kunnen worden gepleegd, mits vooropsta, dat de vrije middag der bedienden op voldoende wijze wordt gewaarborgd, 2e ten aanzien van artikel 9 der Rijkswet op de winkel sluiting; dat het bij toepassing van artikel 9 inzake het vaststellen van een aantal dagen, waarop de bepalingen van de wet niet van toepassing zullen zijn, dringend gewenscht is hier omtrent eerst overleg te doen plaatsvinden tusschen werk gevers- en bediendenorganisaties, 3e ten aanzien van het intrekken van den vrijen halven dag gedurende bepaalden tijd dat het intrekken van den vrijen halven dag gedurende de vacanties van het winkelpersoneel dient te worden be schouwd als een ontoelaatbare verslechting van een aan redelijke eischen voldoende werktijdenregeling, dat de ontheffing van het geven van den vrijen halven dag gedurende de vacanties een duidelijker en scherper om schrijving der bepalingen, in het werktijdenbesluit vermeld omtrent het verleenen van vergunningen en ontheffingen, noodzakelijk maakt, omreden een dergelijk vergaande ont heffing als zeer ongewenscht dient te worden beschouwd, 4e ten aanzien van de wettelijke regeling der vacanties voor de bedienden, dat door dezen gang van zaken tevens duidelijk de wenschelijkheid blijkt eener wettelijke regeling der betaalde vacanties voor het winkel- en magazijnpersoneel, dat, onafhankelijk van het bovenstaande, de groote nood zakelijkheid wordt gevoeld van een maatregel, waarbij de betaalde vacantie der handels-, kantoor-, winkel- en maga zijnbedienden wordt vastgelegd; Betuigt volkomen instemming met alle acties, welke door het bondsbestuur ten gunste van de in bovenvermelde con clusie vervatte desiderata zijn ondernomen; Roept alle ongeorganiseerde katholieke bedienden van Nederland op om door het toetreden tot den katholieken bediendenbond, de door deze organisatie gevoerde actie krachtig te ondersteunen, omdat deze een belangrijk onderdeel vormt van de actie tot het verkrijgen van een behoorlijke regeling van de arbeidsvoorwaarden voor de bedienden; Beslnit de actie stevig door te zetten en deze conclusies ter kennis te brengen van de Regeering, van de Midden standsorganisaties, van de leden der Eerste- en Tweede Kamer der Staten Generaal, van de besturen der gemeenten, waar zulks dienstig mag worden geacht, en van de pers. 's-Gravenhage, 15 Augustus 1931. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren, De besturen van den Koninklijken Nederlandschen Mid denstandsbond, den Nedeflandschen Roomsch-Katholieken Middenstandsbond en de Vereeniging van den Christelijken Handeldrij venden en Industrieelen Middenstand in Neder land veroorloven zich hiermede Uwen Raad het navolgende mede te deelen, naar aanleiding van de adresbeweging, in verband met de toepassing van artikel 6 der Winkelslui tingswet, ondernomen door de samenwerkende organisaties van handels-, kantoor- en winkelbedienden. Het is juist, dat het Werktijdenbesluit voor winkels aan het winkelpersoneel een vrijen halven dag per week garan deert. Uit de geschiedenis der totstandkoming van art. 47, 2e lid sub e der Arbeidswet 1919, waarop artikel 2 van genoemd Besluit steunt, blijkt echter ten duidelijkste, dat het de uitdrukkelijke wil van de regeering, bevestigd door de sanctie van den wetgever, is geweest, om in deze de eindbeslissing inzake de keuze tusschen een voor- of namiddag aan den werkgever te laten. De Minister keeft indertijd zelfs het aanvankelijk ingenomen standpunt, om een vrijen mid dag wettelijk voor te schrijven, verlaten, nadat hem de noodzakelijkheid daarvan voor de winkelbedrijven was ge bleken en hem duidelijk was geworden, dat een uniforme regeling te dien opzichte te groote moeilijkheden zou schep pen, uit hoofde van de verscheidenheid van belangen, welke bij het winkelbedrijf tot uiting komt en waarmede evenwel door de personeelsorganisaties geenerlei rekening wordt ge houden. Het is dan ook verklaarbaar, dat geen verplichting tot het vrijgeven op een bepaalden ochtend of middag in de wettelijke regeling werd vastgelegd. Zulks is in volkomen overeenstemming met het standpunt, dat de later-opgetreden Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid ten aanzien van de analoge bepaling der Winkel sluitingswet hebben ingenomen. Wij vestigen er in dit ver band Uw aandacht op, dat in de Memorie van Antwoord (pag. 6 en 7) o.a. wordt opgemerkt, dat de in art. 6 be doelde bevoegdheid der gemeenteraden uitsluitend beoogt „de gelegenheid te geven om plaatselijk tegemoet te komen aan de bezwaren, welke voor de winkeliers zullen kunnen voortvloeien uit de verplichting om het winkelpersoneel een ochtend of middag per week vrijaf te geven. Verordeningen als hier bedoeld, zullen, naar de strekking van het artikel, dan ook slechts dan tot stand komen, indien plaatselijk het bedrijfsbelang der winkeliers zulks vordert, hetgeen meesten tijds wel zal blijken uit een desbetreffend verzoek van de betrokken groepen van vakgenooten zelf". En verder: „Het aan de Kroon toegedachte goedkeuringsrecht zal ervoor kunnen waken, dat geen gemeentelijke verordeningen tot stand komen, welke met het belang der winkeliers geen of niet voldoende rekening houden." Bovendien heeft de Minister bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer nog eens uitdrukkelijk gezegd „Inderdaad is het de bedoeling de fixatie van dien be paalden ochtend of middag als een bedrijfsbelang te beschou wen en indien er al geen referendum onder de winkeliers gehouden kan worden, zooals in het ontwerp van de Staats commissie voorkomt, is het toch de bedoeling om de Gemeente raden het bedrijf te doen raadplegen. Het is dus geheel overeenkomstig den geest van de bepaling, dat de Gemeente raden van hun bevoeggheid geen gebruik zullen maken, dan na een zekere raadpleging van het bedrijf Uit een en ander blijkt zonneklaar, dat uitsluitend het winkeliersbelang het criterium in deze mag zijn, op grond waarvan de gemeenteraad kan beoordeelen, of er aanleiding bestaat om een verordening als bedoeld in art. 6 der Win kelsluitingswet in het leven te roepen. Is de juistheid dezer opvatting reeds af te leiden uit de Handelingen en uit de stukken, door de regeering met de Staten-Generaal gewisseld, kortelings heeft de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid nog eens een duidelijke beves tiging hiervan gegeven, toen hij in zijn toespraak tot het 28ste Nationaal Middenstandscongres te Zandvoort woor delijk zeide: „Bij de uitvoering van de Winkelsluitingswet doen zich „kwesties voor, welke de Regeering nopen, zich het wezen „van die wet helder voor oogen te stellen. Ik stel mij voor, „mij daarbij goed in te scherpen het eigenlijke doel dier „wet, n.l. een wet uitsluitend in het belang van den middenstand. „Ik geloof niet, dat ik verder behoef uit te leggen, bij welke „kwestie dit met name duidelijk spreekt. Wij moeten dit „goede doel van de wet: bescherming van den winkelstand „voor oogen houden." Op grond van het vorenstaande handhaven onze Bonden dus hun meening, dat de aanwending van art. 6 der Win kelsluitingswet ten dienste van andere belangen dan die der winkeliers, i.c die van het winkelpersoneel, ontoelaatbaar en in strijd met strekking en geest van genoemd artikel is. Wij betwijfelen dan ook ten zeerste, of een verordening ex art. 6, tot stand gekomen tegen den wensch van den plaat selijken winkelstand, wel Koninklijke goedkeuring zal erlangen en wij geven Uwen Raad dan ook in ernstige overweging daarmede wel rekening te houden. Dezerzijds zal niet worden tegengesproken, dat een vrije middag voor de winkelbedienden over het algemeen meer waarde heeft dan een vrije ochtend, al moet b.v. niet uit het oog worden verloren, dat het personeel, dat provisie van de verkochte goederen geniet, ongaarne gedurende de I beste verkoopuren afwezig zal zijn. Overigens hebben onze Bonden steeds het standpunt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 4