48 MAANDAG 15 FEBRUARI 1932. Interpellatie Kooistra. (Voorzitter.) De Voorzitter deelt mede, 'dat is ingekomen een motie van den heer Kooistra, luidende: »De Raad, gehoord de besprekingen in zake slechte toestand van ver schillende arbeiderswoningen en het gevaar, daaraan voor de bewoners verbonden, draagt Burgemeester en Wethouders op een onderzoek te doen instellen naar dezen «toestandwaar verbeteringen noodig mochten zijn, deze te doen aanbrengen, en een eventueele verhuizing in deze gevallen voor rekening der gemeente te doen geschieden. Over een en ander een rapport aan den Raad over te leggen." Deze motie wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter zal den heer Kooistra niet geheel volgen, daar deze van tijd tot tijd wel eenigszins buiten den opzet van zijn interpellatie is gegaan. Hoofdzaak van de rede van den heer Kooistra was echter toch, dat het College in dit geval schuld trof en dat het College in gebreke was gebleven ten aanzien van het toezicht op de woningen. De heer Kooistra gaat daarbij echter van een verkeerd beginsel uit; de verantwoordelijkheid voor het in orde zijn van de huizen berust bij den eigenaar; die moet er voor zorgen, dat de woningen in behoorlijken staat zijn, en dat bouwvalligheid niet aanwezig is; de wet verbindt dan ook aan nalatigheid in dit opzicht de noodige gevolgen voor dien eigenaar. Dat er Bouw- en Woningtoezicht is, is eigenlijk om een andere reden. In allerlei opzichten is te waken voor den bouw, voor de wijze van bouwen en voor de plaats, waar gebouwd wordt; daarvoor is Bouw- en Woningtoezicht ingesteld; die dienst kan zich onmogelijk belasten meteen con trole als de heer Kooistra wil, want dan zou hij geheel de taak vervullen, die een opzichter bij een bouwwerk heeft, n.l. nagaan of er goed gebouwd wordt; dat is correctiewerk; dat kan de taak van Bouw- en Woningtoezicht en ook van de gemeente niet zijn. Men kan niet bij elk werk instaan voor het juiste metselen en timmeren; dat gaat demogelijk heden voor de gemeente ver te buiten. De plicht voor een stevigen bouw berust bij den eigenaar. Nu zal men zeggen: men moet de bewoners, die tenslotte aan die gevaren worden blootgesteld, beschermen. Aan die bewoners is echter voldoende verzekering en bescherming van rechten toegekend, doordat zij zich kunnen beklagen over den toestand van hun woningen bij het gemeentebestuur, dat dan ongetwijfeld ook steeds dadelijk een onderzoek instelt. Dat is de waarborg, dien de bewoners hebben en spreker neemt aan, dat alle bewoners het als den plicht van een goed gezinshoofd beschouwen, om van tijd tot tijd hun woningen na te gaan of er gevaar dreigt; die plicht rust op ieder en wanneer men meent, dat de toestand van de woning niet goed is, heeft men ge legenheid bij het gemeentebestuur te klagen. Spreker heeft absoluut niet gezegd, zooals de heer Kooistra beweert, dat er geen klachten ingekomen zijn; dan zou spreker in feilen strijd met de waarheid zijn geweest. Er komen wel degelijk tal van klachten in, 200 a 300 per jaar, aangebracht door bewoners of andere belanghebbenden. Wanneer dergelijke klachten inkomen, hetzij van bewoners, hetzij van andere belanghebbenden, wordt er dadelijk een onderzoek ingesteld en in 99% van de gevallen worden dan op een wenk van Bouw- en Woningtoezicht de noodige voor zieningen getroffen. Slechts een enkele maal is het noodig, dat Burgemeester en Wethouders, zich beroepende op de verordening, bepaalde verbeteringen voorschrijven. Bovendien gaat Bouw- en Woningtoezicht met het toezicht verder. Het wacht geen klachten af, maar doet herhaaldelijk onderzoek en als daarbij bouwvallige woningen worden aan getroffen, worden de noodige maatregelen getroffen. Behalve de 200 a 300 gevallen, waarin een klacht tot een onderzoek en tot verbeteringen heeft geleid, heeft Bouw- en Woning toezicht in de laatste twee jaren zelf een vrij groot aantal gevallen aangebracht en tal van verbeteringen bevolen. Verder blijkt meermalen bij verbouwingen, waarvoor de plannen bij Bouw- en Woningtoezicht komen, dat voor zieningen noodig zijn wegens den slechten toestand van hetgeen men wil verbouwen. De heer Kooistra mag niet de meening verkondigen, dat Burgemeester en Wethouders of Bouw- en Woningtoezicht nalatig zijn. Aan de woningtoestanden wordt wel degelijk aandacht geschonken, maar men kan van het College niet verlangen, dat het zal zorgen, dat er nergens in de stad het gaat hier evenzeer over de oude huizen op het Rapenburg en in de Breestraat gevaar voor eenig onheil bestaat. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat men een gevel, die als zeer gevaarlijk werd beschouwd, omdat er losse steenen in waren, Interpellatie Kooistra. (Voorzitter e.a.) liet afbreken, maar dat dit met de grootste moeite gepaard ging, aangezien hij zeer stevig in elkander bleek te zitten. Het is ook niet altijd met zekerheid na te gaan, of een dak gevaar oplevert. De deskundige personen van Bouw- en Woningtoezicht zijn van meening, dat niet verder kan worden gegaan dan die dienst op dit oogenblik doet. Afdoende kan het onderzoek nooit zijn, maar het geschiedt geregeld en behoorlijk. In de buurten, waarvoor het maken van saneeringsplannen noodig werd geoordeeld, hebben tal van onderzoeken plaats gehad, welke aanleiding hebben gegeven tot het aanbrengen van de gewenschte verbeteringen, zoodat spreker gerust mag ver klaren, niet alleen dat Burgemeester en Wethouders voort durend diligent zijn, maar ook, dat in het bijzonder in den laatsten tijd, door het beschikbaar zijn van iemand, die zich met deze taak kon belasten, een extra toezicht is uitgeoefend daar, waar dit noodig werd geoordeeld. Er is, naar spreker meent, geen aanleiding om in te gaan op het voorstel van den heer Kooistra. Het instellen van een onderzoek naar alle huizen is uitgesloten, omdat de betrokken dienst daarop allerminst is ingericht, en als men het deed, zou dat geenszins een vrijwaring geven voor verrassingen. Volgens den heer Kooistra zouden de verbeteringen, welke noodig zijn, door de gemeente moeten worden aangebracht en de kosten van de verhuizing der ingezetenen, die door de getroffen maatregelen in het ongerief geraken, door de ge meente dienen te worden gedragen. Zooals spreker iri den aanvang zeide, rust de verplichting tot het aanbrengen van de noodige verbeteringen op den eigenaar van de woning, terwijl de bewoners zelf moeten zorgen voor een goede woning; zoo noodig worden zij daarbij geholpendaarvoor zijn allerlei diensten en inrichtingen, maar dat is niet de taak van de gemeente. De heer Knuttel meent, dat het zwaartepunt hier niet moet liggen bij de quaestie van het toezicht door Bouw- en Wo ningtoezicht; spreker geeft toe, dat van dien dienst niet ge- eischt kan worden, dat hij altijd onmiddellijk gevaar kan herkennen; bij bouwwerken zijn altijd zooveel verrassingen, dat men dat niet altijd zeker weet. Het zwaartepunt moet echter hierin liggen, dat dergelijke huizen nog bewoond wor den, hoewel zij, ook zonder dat instorten, allang daarvoor niet meer in aanmerking hadden kunnen komen. In dat op zicht is Leiden verbazend achter en wordt niet de noodige voortvarendheid betracht. Reeds jaren lang zit men hier met vele onbewoonbaar verklaarde woningen; den laatsten tijd neemt het niet toe, maar deze ervaring leert, dat huizen, die zeker onbewoonbaar geacht moeten worden, toch nog bewoond worden. De heer Kooistra noemde weer verschillende van der gelijke woningen op; aan vele woningen kan men van buiten al zien, dat zij geen menschwaardig verblijf zijn, terwijl andere van buiten nog wat lijken, maar van binnen niets meer zijn toch worden zij nog bewoond, soms zelfs door twee gezinnen, als zij wat grooter zijn. Volgens den Voorzitter is de huiseigenaar verantwoordelijk voor het onderhoud van het huis en aansprakelijk voor schade, veroorzaakt door zijn nalatigheid; is dit gezin hier dan op merkzaam gemaakt op zijn recht tegenover den huiseigenaar? Heeft deze de schade aan den inboedel vergoed en is daaraan de noodige publiciteit gegeven Wanneer dit gebeurde, zou den vele andere eigenaren aanmerkelijk meer zorg besteden aan hun zeer slechte huizen; spreker zegt dit niet zoozeer voor de weinige guldens, waarom het misschien voor dit gezin zou gaan, maar omdat dit een preventieve werking zou kunnen hebben. Is het gebeurd, dan is het goed, dat dit hier eens uitdrukkelijk gezegd wordt, zoodat andere huiseigenaren erop zullen letten; is dit niet gebeurd, dan is het zaak alsnog een dergelijke actie in te stellen. Spreker is hel niet met den heer Kooistra eens inzake de quaestie van de klachten; men heeft gehoord, dat er tamelijk veel klachten inkomen; dit behoeft geen weerlegging te zijn van wat de heer Kooistra zeide, want die klachten behoeven niet te komen juist van de bewoners van die krotwoningen; het kan zijn, dat die over het algemeen juist niet zoo klagen. Wanneer er echter weinig, en zeker niet genoeg, klachten komen, dan moet men het niet beschouwen als de heer Kooistra, dat die menschen voor het meerendeel in dergelijke krotten opgegroeid zijn, nooit van andere woningen geweten heb ben en het daardoor niet zoo merkendoor het zoo te zeggen trapt de heer Kooistra die bewoners wel wat erg naar beneden. Spreker zoekt het in geheel iets anders; die bewoners weten wel, dat zij daar ellendig wonen, maar ook, dat een betere woning heel wat meer kost en dat zij dat niet kunnen betalen. Het feit, dat zij, wanneer zij gaan klagen en aandringen op onbe woonbaarverklaring van hun woning, niet weten waar zij moeten belanden, is voor hen een reden om niet te klagen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 4