20 MAANDAG 25 JANUARI 1932. Vergoeding boventallige leerkrachten e.a. (Bosman e.a.) dat er bij het openbaar onderwijs geen boventallige leer krachten voorkomen. Het bijzonder onderwijs zal in dat geval dan ook geen aanspraak kunnen maken op gelden voor boventallige leerkrachten. Spreker vraagt aan den heer Tepe, of het niet mogelijk is om het aantal overtollige leerkrachten bij het openbaar onderwijs sterk te beperken of, beter nog, die leerkrachten geheel te doen verdwijnen, omdat dezen het onderwijs, dat dank zij de pacificatie toch al zooveel meer kost dan vroeger, nog duurder maken. De heer Tepe zegt, dat die zaak voortdurend de aandacht heeft van het College en speciaal die van spreker, omdat hij het met den heer Bosman eens is, dat in deze omstandigheden zeer zeker te veel wordt uitgegeven aan boventallige leer krachten. Spreker kan hierover zeer kort zijn, omdat een reor ganisatieplan in wording is, dat in een zeer ver gevorderd stadium van uitweiking verkeeri en binnenkort aan den Raad zal worden voorgelegd; op het oogenblik is het in handen van de Plaatselijke Schoolcommissie; vandaar moet het naar de Commissie voor het Onderwijs. In het algemeen heeft het ten doel, den klasse-deeler, waardoor deze boventallige leerkrachten noodig worden, die op het oogenblik 30.62 is, te verhoogen, hetgeen mogelijk is door een reorganisatie van het openbaar onderwijs. Die voorstellen zullen in onderling verband bekeken moeten worden; het zal niet lang meer duren vóórdat deze zaak in den Raad behandeld zal worden; daaruit zal de heer Bosman de overtuiging putten, dat het gaat in de richting zeer terecht door hem aangewezen, waarnaar ook vooitdurend door het College gestreefd wordt, omdat het volkomen beseft, op dit stuk aanmerkelijk te moeten en, naar het hoopt, ook te kunnen bezuinigen. De heer Verweij zegt, dat er, behalve het financieele belang voor de gemeente, waarop de heer Tepe de aandacht vestigde, ook nog zooiets is als een onderwijsbelangin hoeverre het nu mogelijk zal zijn, aan deze 2 belangen elk de juiste waarde toe te kennen, zal uitgemaakt worden bij de behandeling van die voorstellen in den Raad. Maar indien men den weg gaat, die hier wordt aanbevolen, zal de taak van den onderwijzer wel buitengewoon worden verzwaard, want inperking van het aantal boventallige leerkrachten beteekent natuurlijk verslech tering zonder meer van het onderwijs in dien zin, dat elke onderwijskracht meer kinderen voor zijn rekening zal krijgen dan nu. Waar men in de toekomst hierop zal kunnen terug komen, volstaat spreker op het oogenblik met te wijzen op het groote onderwijsbelang, ook hierbij betrokken. De heer Tepe is overtuigd dat de heer Verweij, na deze reorganisatie-voorstellen van het College bestudeerd te hebben, de eerste zal zijn om te erkennen, dat daardoor het onderwijs belang stellig niet in het gedrang zal komen. De heer Vos zegt, dat men natuurlijk moet afwachten, hoe die reorganisatie-voorstellen zullen zijn; dan is er alle gelegen heid, daarover verder te spreken. De heer Bosman sprak van boventallige en overtollige onderwijzers; dat is niet hetzelfde. Boventallig zijn de onder wijzers boven het aantal, dat de wet toelaat; overtollig zijn onderwijzers, die heelemaal niet noodzakelijk zijn. Daartus- schen is dus een heel groot verschil; het gaat volstrekt niet altijd samen, hoewel het mogelijk is. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (De heer Manders komt tijdens de beraadslaging over dit agendapunt en de heer Groeneveld na behandeling van dit agendapunt ter vergadering). X. Voorstel tot het aangaan van een geldleening ad 250.000.met het Weduwen- en Weezenfonds vanEuro- peesche Burgerlijke Ambtenaren in Nederlandsch-Indië. De Voorzitter herinnert, er aan, dat dit voorstel in de vorige vergadering is aangehouden, omdat het vermoeden werd uitgesproken, dat op het land een windrecht rustte, hetwelk de bebouwing kon belemmeren, terwijl de gemeente het juist voor bouwterrein had gekocht. Bij een ingesteld onderzoek bleek al spoedig, dat dit stuk grond met een windrecht was bezwaard. Nu is dit windrecht niet een recht van zoo vreeselijk bezwarenden aard. Het is niet een recht van den polder, noch van den molen, noch van den molenaarhet berust alleen op een keur van Rijnland, dat tot taak heeft Geldleening. (Voorzitter e.a.) te zorgen, dat de molens, welke voor de bemaling van den polder dienen, kunnen blijven werken. Het heelt een keur in het leven geroepen om te voorkomen, dat door den polder en door degenen, die in den polder willen bouwen, in dit opzicht moeilijkheden worden gemaakt. De gemeente wenscht nu in haar plannen om dit land te bebouwen niet te worden belemmerd. Het College heelt met den heer Riibenkamp, met het polderbestuur en niet het bestuur van Rijnland uitvoerig overleg gepleegd en van alle zjjden heelt het de meest mogelijke medewerking ondervonden. Het gevolg van de gevoerde besprekingen is, dat het land aan de gemeente vrij van windrecht wordt geleverd; de heer Riibenkamp heelt den afkoop van dat recht op zich genomen. Kr bestaat dus geen enkel bezwaar meer voor de gemeente om het land te aanvaarden, omdat zij het onbelemmerd kan gaan bebouwen. Spreker geeft den Raad dus in overweging het voorstel thans aan te nemen, althans uit een oogpunt van het heerschen van een windrecht er geen bezwaar meer tegen te maken. De heer Vallentgoed wijst op het verschil, dat bestaat tus- schen een windrecht en een molenrecht en dat in de keur van Rijnland is vastgelegd. Het windrecht, oorspronkelijk een fiscaal recht, bestaat niet meer; het is bij Staatsregeling van 1 Mei 1798 afgeschaft. De Voorzitter zegt, dat hij een molenrecht niet kent. De keur van Rijnland spreekt alleen van een windrecht. In afdeelitig 5 van de keur getiteld »Het Windrecht", staat o. m.: «Het is verboden binnen den afstand van drie honderd vijf en zeventig meter van eenigen windwatermolen eenig werk van bouwkundigen aard te stichten, te verbouwen of te herstellen of wel opgaand hout, een hooiberg, hooischelf, grondwerk of eenig ander voorwerp van welken aard ook te stellen, te hebben of te wijzigen, zoo dit hout, die hooiberg, die hooischelf, dat grondwerk of dat voorwerp 2,50 M. of meer uitsteekt boven den onderkant der wieken in hun laagsten stand." De heer Vallentgoed wijst er op, dat er op dit punt een jurisprudentie bestaat. In 1825 is er een beslissing gevallen, waarbij het bestaan van een windrecht werd ontkend. De heer Schüller zegt, dat het hem een weinig bevreemdt, dat Burgemeester en Wethouders, gezien de stemming welke in de vorige vergadering heerschte, zich in deze hebben bepaald tot het doen van een bloote mededeeling in de Raads vergadering. De Raadsleden hadden er toch zeker het volste recht op, dat dit behoorlijk op tijd te hunner kennis was gebracht. Nu hoort men hier al van den heer Vallentgoed, dat dit geen windrecht, maar een molenrecht is; spreker kan daar over ook niet oordeelen. Nu zegt de heer Rubenkamp wel: als er een windrecht op ligt, zal ik dat voor mijn rekening nemen. De Voorzitter zegt, dat er niet staat: indien er een wind recht op is, maar: het windrecht, dat er op ligt. De heer Schüller zegt, dat wanneer het geen windrecht is, maar een molenrecht, de heer Riibenkamp zal zeggen: ik heb dat wel beloofd voor het windrecht, maar niet voor een molenrecht; de gemeente heeft zoo zoetjes aan een beetje leergeld van dergelijke overeenkomsten. Wanneer de heer Riibenkamp had gezegd, de kosten te zullen dragen van elk recht, dat er op ligt en dat voor den dag komt vóór de overdracht, dan zou spreker daarmede accoord gaan, maar anders niet. Dat is juist de fout, dat het College bij dit voorstel nu maar mondeling een mededeeling doet; de Raads leden hadden er recht op gehad, dat dit officieel schriftelijk te hunner kennis was gebracht en dat eventueel gevoerde correspondentie ook ter inzage gelegd was. Spreker kan op het oogenblik op deze mededeeling met dit voorstel zonder meer niet meegaan. De heer Manders gelooft, dat de heer Vallentgoed toch een beetje in de war is. Wind- en molenrecht zijn geheel andere rechten. Het molenrecht betreft korenmolens en is heel oud: niemand anders mocht zoo'n korenmolen hebben en koren laten malen dan juist de molenaar, die het recht had. Het windrecht bestaat tegenwoordig echter nog, maar is in dit geval van zoo ontzettend weinig beteekenis, omdat die molen ook nog electrische hulpbemaling heeft en daardoor ook al grootendeels zijn windrecht kwijt is. Het is publiekrechtelijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 4