MAANDAG 25 JANUARI 1932.
39
Regeling schoolartsen.
(Donders.)
tengevolge vari zijn verblijf in die omgeving, dus niet alleen
bescherming tegen gevaar van besmetting door den mede
scholier, maar tegen alle mogelijke gevaren van zijn omgeving.
Dit is in 't kort de heerschende opvatting omtrent den om
vang van het geneeskundig schooltoezicht.
In hoeverre voldoet nu de voorgestelde verordening aan
deze meer moderne eischen?
Het zwaartepunt in dit opzicht ligt in art. 4 daarvan, dat
de tegenwoordige eischen omtrent den omvang van het ge
neeskundig schooltoezicht naar sprekers meening vrijwel op
vangt. Allereerst toch wordt daarin niet alleen meer gedacht
aan favus en andere besmettelijke huid- en hoofdziekten, maar
in het algemeen gesproken van alle aandoeningen, die gevaar
en schade aan kinderen en onderwijzend personeel kunnen
toebrengen (art. 4, le lid, 1°); verder wordt niet meer vast
gehouden uitsluitend aan besmetting door den mede-scholier,
maar wordt algemeen gedacht aan elk gevaar, waaraan het
kind is blootgesteld tengevolge van zijn verblijf in de school,
hetgeen spreker terugvindt in art. 4, lid 1, 2° tot en met 4°;
terwijl tenslotte de schoolhygiëne is geregeld in art. 4, lid 2,
subc. Art. 4 is derhalve een groote verbetering en inzooverre
verdient dit voorstel dan ook toejuiching.
Wat vervolgens betreft de methode van onderzoek, de be
staande methode was, gelijk reeds is opgemerkt, geheel ingesteld
op de toenmalige denkbeelden omtrent den omvang van het
toezicht, dus op de beduchtheid voor favus en soortgelijke
besmettelijke huid- en hoofdziekten, hetgeen uitgewerkt is in
art 6. der bestaande verordening, volgens hetwelk hetonderzoek
op de school gebeuren moet, en in art. 7, volgens hetwelk de
schoolarts tenminste eenmaal per maand de school bezoekt.
Inde practijk ging het, zooals de heer Vos heeft uiteengezet.
Zooals spreker zeide, zijn favus en soortgelijke ziekten, mede
met deze methode van onderzoek inderdaad bestreden. Maar
is deze methode van onderzoek nog deugdelijk voor de thans
aanvaarde ruimere denkbeelden? Naar sprekers meening lijdt
deze methode eenerzijds aan een te veel, anderzijds aan een
te weinig. Eenerzijds aan een te veel en dan doelt spreker
op de bepaling van artikel 7, dat de schoolarts één keer per
maand de school bezoekt. In normale gevallen zal dat niet
noodig zijn. Een gewoon mensch laat zich ook in normale
gevallen niet elk oogenblik onderzoeken.
Anderzijds is er een te weinig, n.l. in dien zin, dat het
onderzoek alleen op de school kan plaats vinden. Wanneer
men bij de tegenwoordige, ruimere denkbeelden een goed
onderzoek wil instellen, zal dit lang niet in alle gevallen op
school kunnen geschieden.
Tegenwoordig is, naar sprekers meening, noodzakelijk een
periodiek, systematisch, grondig onderzoek in het eerste, het
vierde en het laatste leerjaar, in het eerste leerjaar om van
den aanvang af zoo mogelijk gevaren uit de school te weren
in het vierde leerjaar om den goeden gang van zaken te
blijven bevorderen en in het laatste leerjaar en dan denkt
spreker hier aan het schooltoezicht als onderdeel van de
praeventieve geneeskunde in het belang van het individu
en in het belang van de maatschappij, waarin dat individu
dan binnenkort zal binnentreden.
Dat denkbeeld van ecu periodiek, systematisch onderzoek
is niet nieuw. Reeds in 1915 heelt te Leiden Mr. van der
Eist op de invoering ervan aangedrongen, terwijl ook Dr.
Horst in zijn nota op de noodzakelijkheid ervan heeft gewezen.
Dr. Feisser zegt in de rede, zooeven door spreker genoemd,
het volgende:
»Het tweede deel van de taak van den schoolarts is het
stelselmatig onderzoek van de kinderen. Bij het op de school
komen worden alle kinderen onderzocht, en de bevindingen
in kaartsysteem vastgelegd.
Onverschillig of afwijkingen zijn gevonden of niet, worden
zij allen, ongeveer op de helft van den schooltijd en bij het
verlaten van de school onderzocht."
Dr. van Kranendonk Duffels is hetzelfde oordeel toegedaan
met betrekking tot het onderzoek. Hij schrijft in zijn brochure
het volgende:
»Het periodiek-systematisch onderzoek, in de tweede plaats
genoemd als doel van het geneeskundig Schooltoezicht en
als vijfde onderdeel van de taak van den schoolarts, vormt,
zooals reeds werd opgemerkt, van het geneeskundig School
toezicht, in bovenomschreven zin uitgevoerd, het meest ge
wichtige deel, zonder welk het instituut voor de preventieve
geneeskunde feitelijk zijn doel en waarde mist; daarom moet
dit werk van den schoolarts, wil het niet ontaarden in een
oppervlakkige, weinig doeltreffende inspectie, niet »en bagatelle"
worden opgevat en verrichthet eischt algeheele en voortdurende
toewijding.
Waar hier en daar de methode zonder systematisch onder
zoek nog in zwang is, tracht men haar dan ook in boven
vermelden zin te hervormen. Wanueer men overdenkt, welken
Regeling schoolartsen.
(Donders)
guustigen invloed het periodiek-systematisch geneeskundig
onderzoek heeft op de schoolgaande jeugd, gedurende een
levenstijdperk, dat voor de lichamelijke vorming van het
individu beslissend is, zinken bezwaren van financieelen en
anderen aard, aan de uitvoering verbonden, weg, daar zeker
hier de zuinigheid de wijsheid bedriegt. De dienst zij er op
ingericht, dat ieder kind gedurende de jaren, die het op de
lagere school doorbrengt, driemaal uitgebreid worde onderzocht,
n.l. in het eerste, het vierde en laatste leerjaar; den anderen
tijd sta het onder algemeen geneeskundig Schooltoezicht."
Het is mogelijk, dat een grondig onderzoek op de school
kan plaats vinden, maar zeker is het niet; de mogelijkheid
daartoe moet dan ook worden geopend; natuurlijk moeten
de ouders of verzorgers van het kind uitgenoodigd worden,
bij dat onderzoek tegenwoordig te zijn. Dat alles vormt geen
behandt-len, doch enkel onderzoeken; de schoolarts moet het
kind eventueel verwijzen naar den huisarts. Tenslotte mag
niet vergeten worden, dat het geheele geneeskundig school
toezicht preventief en niet therapeutisch is.
Naast dit systematisch, periodiek onderzoek moet de school
arts regelmatig en periodiek de scholen blijven bezoeken en
gelegenheid hebben, om daar ter plaatse de kinderen aan een
minder grondig onderzoek te onderwerpen; hij moet toezicht
houden op de hygiëne en kan informatieve vragen stellen
aan het schoolhoofd met betrekking tot den gezondheidstoestand
van het kind of anderszins; hij kan tenslotte alle maat
regelen nemen, die hij bevorderlijk acht voor den goeden
gang van het onderwijs, uit geneeskundig oogpunt beschouwd.
In hoeverre komen de onverwerpelijke voorstellen hieraan
tegemoet?
Aan de eischen ten aanzien van het periodiek, systematisch
onderzoek voldoet de voorgestelde verordening niet, zeer zeker
niet wat betreft het vierde en laatste leerjaar. Art. 4, lid 2a,
spreekt toch in het geheel niet van de leerlingen van het
vierde en laatste leerjaar, maar alleen van een onderzoek
»van alle nieuw ter school komende leerlingen". Waar spreker
een grondig onderzoek voorstaat en dit onderzoek ook voor
de leerlingen van het vierde en laatste leerjaar noodzakelijk
acht, dient hij een voorstel in die richting in.
Een verdere uitwerking vindt men in art. 9, van de voor
gestelde verordening, waarin wordt gehandeld over het eerste
onderzoek. Daar wordt in de eerste plaats alleen gesproken
over het eerste leerjaar, terwijl er, naar spreker meent, bij
gevoegd moeten worden: het 4de en het laatste leerjaar.
Wat het eerste leerjaar betreft, wordt gesproken van een
onderzoek binnen den tijd van twee maanden na de toelating
der kinderen op de school. Spreker geeft toe, dat er bezwaren
kunnen zijn om vóór dien tijd een grondig onderzoek in te
stellen, maar anderzijds acht hij het gevaarlijk de kinderen
zonder eenig onderzoek op de school toe te laten, want dan
kunnen juist bij den aanvang dit geldt in het bijzonder
voor zeer kleine kinderen gevaren in de school worden
gebracht. Spreker meent, dat de kinderen, voordat zij op
school komen, aan een eerste, zij het summier onderzoek,
moeten worden onderworpen.
Wat betreft de plaats, waar het onderzoek zal plaats
vinden, wordt alleen gesproken van in de school en dan in
tegenwoordigheid zooveel mogelijk van het hoofd der school,
den onderwijzer of de onderwijzeres. Het is mogelijk, dat het
door spreker voorgestane grondig onderzoek op de school kan
plaats hebben, maar het kan ook zijn, dat dit niet doenlijk
is, zoodat in elk geval de mogelijkheid moet worden open
gelaten om het onderzoek ook elders te doen geschieden en
in dat geval, gelijk spreker zeide, in tegenwoordigheid van
de ouders of verzorgers van het kind.
Spreker heeft gepoogd om al deze denkbeelden vast te
leggen in een nieuw artikel 9, dat hij als tweede vooistelop
het bureau van den Voorzitter deponeert.
In verband met bet vorenstaande zal de aanhef gewijzigd
moeten worden invan het onderzoek der leerlingen van het
eerste, vierde en laatste leerjaar.
Tenslotte moet art. 14 gewijzigd worden, daar dit anders
niet in overeenstemming zou zijn met de door spreker voor
gestelde amendementen op de artt. 4 en 9; dat is hoofdzakelijk
een quaestie van redactioneelen aard. Spreker doet daartoe
eveneens een voorstel.
Rij de quaestie van de personen, met het onderzoek belast,
komt men aan de vraag: vol-ambtenaar-schoolarts of schoolarts
als bijbetrekking. Volgens de tegenwoordige opvatting is de
taak van den schoolarts een veelomvattende en een zeer speci
fieke. De daaraan gestelde eischen zijn zoo bijzonder, dat het
noodig is, daarvoor een vol-ambtenaar aan te wijzen; in nor
male tijden zal het werk vaak niet zoo druk zijn, maar in
tijden van epidemieën en groote dreigende gevaren kan zijn
taak zoo veelomvattend zijn, dat daarvoor de volle mensch
wordt gevergd en dan kunnen groote moeilijkheden ontstaan