MAANDAG 25 JANUARI 1932. 37 Regeling schoolartsen. (Vos.) Zeer vele malen is hij getuige geweest van het onderzoek, dat door de schoolartsen bij de kinderen werd ingesteld, en nu wil hij niet onvriendelijk zijn en beweren, dat dat onder zoek vrij oppervlakkig was, maar hij ducht toch van de tegenwoordige functionarissen geen tegenspraak, als hij zegt, dat het onderzoek niet voldoende grondig was. Spreker voegt er onmiddellijk aan toe, dat dit ook niet van den tegen- woordigen schoolarts kan en mag worden verwacht, omdat hij daarvoor niet voldoenden tijd tot zijn beschikking kan stellen. In de tweede plaats berust sprekers overtuiging op adviezen en uitspraken. Hij heeft achting en waardeering voor de personen en de lichamen, die hierbij het College hebben geadviseerd, maar er bestaan ook nog adviezen en uitspraken van mannen en van lichamen, samengesteld uit mannen, die öf in ervaring of in deskundigheid of in beide de meerderen zijn te achten van de adviseurs van Burgemeester en Wet houders en aan wier uitspraken dus hoogere waarde dient te worden toegekend. Behalve op het oordeel van den Directeur van den Leid- schen Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst beroept spreker zich op een rede van 24 September 1928, gehouden door Dr. Maarten van der Hoeve, Directeur van den Gemeente lijken Geneeskundigen Dienst te Amersfoort, en opgenomen in de afleveringen van November en December 1928 van het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, een rede, welke een door loopend pleidooi is voor de aanstelling van een vol-ambte- naar-schoolarts en voor tandheelkundige verzorging op de school. Voorts verwijst spreker naar het oordeel van den heer P. de Vries, schoolarts te Leeuwarden, die in het maandblad van Februari 1929 van nhet Groene en het Witte Kruis" ver slag doet van zijn werkzaamheid als schoolarts. Dat verslag eindigt aldus: «Daarom zal het U duidelijk zijn, dat naar mijn meening het geneeskundig schooltoezicht het best wordt uitgeoefend door iemand, die daarmede uitsluitend is belast." Verder noemt spreker het oordeel van de Hoofdinspectie voor de hygiëne van het kind en eindelijk nog een rapport van de Commissie voor sociale hygiëne uit de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, in April 1931 uitgebracht aan het hoofdbestuur van die Maatschappij, waar van de laatste conclusie kort en bondig luidt: »De schoolarts zij vol-ambtenaar." De eerste gemeente, die een vol-ambtenaar-schoolarts aan stelde, was Zaandam; tegenwoordig is er ook zulk een ambte naar b.v. in Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Amersfoort, Hilversum, Velsen, Heerlen, Breda, e.a. Ook op het platteland ziet men verlangend naar een vol ambtenaar-schoolarts uit; verschillende kleinere gemeenten, ook in de omgeving van Leiden, die elk niet genoeg werk voor zoo'n ambtenaar hebben, trachten er gezamenlijk een aan te stellen. De Leidsche Raad zal goed doen die voorbeelden te volgen. Nu zijn door de adviseurs van het College een paar be zwaren genoemd, die door het College in zijn toelichting over genomen zijn. Allereerst zou een vol-ambtenaar-schoolarts gemakkelijk kunnen overgaan van het onderzoeken naar het behandelen van zieke leerlingen. Dat bezwaar heeft spreker niet begrepen; hij zou dat eerder verwachten van een arts, die het schooltoezicht gevoelt als nevenambt en daarnaast nog praktijk uitoefent, maar juist minder van iemand, wien die arbeid als een dagelijksche, een levenstaak is opgedragen, waarmede hij vervuld is van den Maandagmorgen tot den Zaterdagavond. Maar, al kon men dit verwachten, dan is de Raad er toch zeker om in zijn instructie bepalingen op te nemen, ter voorkoming hiervan. Spreker kan dat bezwaar niet anders dan «gezocht" gevoelen. Een ander bezwaar is de hooge kosten. Spreker erkent, dat bij een vol-amblenaar-schoolarts de uitgaven hooger zullen zijn dan nu; dat is ook niet meer dan natuurlijk; het beste wordt in den regel het duurste betaald. Intusschen kan de Raad toch verwachten, dat ook na aanneming van dit voorstel de kosten zullen stijgenDan zal het niet lang duren het College bereidt er in zijn toelichting den Raad al op voor of de tegenwoordige schoolartsen zullen op goede gronden aandringen of op vermeerdering van hun aantal of op verhooging van hun vergoeding; dan zal er niet zooveel verschil meer in de onkosten zijn. Al waren trouwens die kosten hooger, spreker gevoelt in deze de verantwoorde lijkheid voor den Raad zoo zwaar, dat hij hier behoort te geven het beste, niet wat hij meent te kunnen geven, maar het beste, wat er te geven is, zonder er zich om te bekom meren, welke geldelijke lasten hierdoor op de Leidsche ge meenschap worden gelegd. Tenslotte nog een enkel woord over de beide voorstellen naast de verordening. Het tweede voorstel van Burgemeester en Wethouders om het geneeskundig toezicht op en het Regeling schoolartsen. (Vos e.a.) onderzoek van de leerlingen der buitengewone scholen op te dragen aan een psychiater-specialist, heeft sprekers volkomen instemming, zoodat hij daarover niet behoeft te spreken. Anders staat het met het voorstel-Koole. Ook dat steunt spreker en, als het in stemming komt, zal hij er zijn stem aan geven, maar hij doet dat niet met zoo sterke animo en volle tevredenheid, omdat ook hij de vrees niet van zich kan afzetten, waarvan is gesproken in de toelichting van Burge meester en Wethouders, dat gevaar bestaat voor een minder goede verhouding tusschen de verschillende functionarissen, welke natuurlijk van nadeeligen invloed zou zijn op het resultaat van hun arbeid. Daarom komt het spreker voor, dat de Raad het beste zou doen door de bestaande regeling op te heffen en daarvoor in de plaats te stellen een vol- ambtenaar-schoolarts. Daartoe dient spreker een voorstel in. Spreker hoopt, neen, durft verwachten, dat de Raad in deze gewichtige aangelegenheid zijn zware verplichtingen ernstig zal gevoelen en door de aanneming van dit voorstel daarvan zal willen doen blijken. De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Vos het vol gende voorstel is ingediend: «Ondergeteekende stelt voor: De Raad besluit, het geneeskundig schooltoezicht, behalve dat aan de buitengewone scholen, op te dragen aan een vol- ambtenaar-schoolarts, en verzoekt Burg. en Weths met be hoorlijken spoed een instructie voor dezen ambtenaar aan hem ter vaststelling voor te leggen." Het voorstel van den heer Vos wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De beer Donders zegt, dat over de al dan niet wenschelijk- heid van medisch schooltoezicht in het algemeen niet meer behoeft te worden gesproken. De debatten daaromtrent hier te lande dateeren uit het begin van deze eeuw. Duitschland is ook in dit opzicht voorgegaan en Nederland is schoorvoetend gevolgd. De eerste gemeente hier te lande, die tot het in stellen van een geneeskundig schooltoezicht is overgegaan, is Zaandam geweest; Bussum heeft zulks ongeveer tegelijkertijd gedaan en daarna zijn meerdere gemeenten min of meer spoedig gevolgd. Het geneeskundig schooltoezicht te Leiden is ingevoerd bij de verordening vau 15 Februari 1906, Gemeenteblad No. 5. De heer Vos heeft hulde gebracht aan zijn partijgenoot Mr. van der Eist, die zulk een warm voorstander is geweest van het geneeskundig schooltoezicht. Spreker wil gaarne ook hulde brengen aan Mr. Aalberse, die in 1906 eigenlijk de leidende figuur is ge weest bij de totstandkoming van het geneeskundig schooltoezicht te dezer stede. Na Leiden volgden nog vele andere gemeenten en de wen- schelijkheid van geneeskundig schooltoezicht wordt thans al gemeen aanvaard en in de practijk doorgevoerd. Het gaat dus nu niet meer over de al of niet wenschelijkheid van genees kundig schooltoezicht in het algemeen, maar over een nadere uitwerking van het ook hier in 1906 aanvaarde en practisch ingevoerde beginsel. Hierbij zijn vooral 3 punten van belang; allereerst de omvang van het geneeskundig schooltoezicht; verder de methode van onderzoek en tenslotte de personen, door wie dat onderzoek behoort te geschieden. Wat nu allereerst betreft den omvang van het geneeskundig schooltoezicht, hoe dacht men daarover bij de invoering van de bestaande verordening in 1906? In de memorie van toe lichting op die verordening leest spreker: „Dat het bezoeken van de school op het kind vaak een na deeligen invloed uitoefent is thans van algemeene bekendheid. Die nadeelige invloed kan van tweeërlei aard zijn. Hij kan het gevolg zijn van den gezondheidstoestand van den mede-scholier, waardoor diens aanwezigheid een blijvend gevaar voor de andere leerlingen oplevert, en hij kan een direct gevolg zijn van het onderwijs zelf in dien zin, dat het kind lichamelijk of geestelijk niet voldoende ontwikkeld is, om zonder schade het gegeven onderwijs te volgen. Daarbij komt dan uit den aard der zaak nog de nadeelige invloed dien de inrichting van het schoollokaal zelf op de leerlingen kan uitoefenen. Wat ver lichting, verwarming, ventilatie en de inrichting der school banken betreft, behoort dit aan de eischen der schoolhygiëne te voldoen. Die schadelijke invloeden te keeren ligt ongetwijfeld op den weg der overheid. Het wordt haar plicht, mag men zeggen, wanneer die zelfde overheid de ouders dwingt hunne kinderen naar school te sturen." Na vervolgens de uitkomsten van een door de heeren Drs. Stigter en de Jong ingesteld onderzoek te hebben medegedeeld en besproken, vervolgt de toelichting:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 21