6
lingen, welke te dezen opzichte door het Nationaal Comité
bij het verstrekken van een gelijk bedrag aan het Leidsche
Comité worden gesteld.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 15 Januari 1932.
Wij hebben de eer U bij dezen te berichten, dat in over
leg met Uw College het Leidsch Crisis-Comité is onderge
bracht in de bovenlokalen van het perceel Stille Rijn No.
3 alhier en dat het aldaar op Woensdag 13 Januari j.l. zijn
eigenlijk werk heeft aangevangen.
Gelijk U bekend is komt de taak van het Crisis-Comité
in hoofdzaak neer op
a. het verschaffen van aanvullenden en opheffenden steun
aan allen die door de Crisis in moeilijkheden verkeeren,
voorzoover in hun nood niet op andere wijze wordt voorzien.
b. het verschaffen van steun in natura wat betreft klee
ding. dekking en schoeisel e. d. aan door langdurige werk
loosheid getroffen arbeidersgezinnen.
Voor de verwezenlijking van het onder b gestelde doel
heeft het Nationaal Crisis-Comité blijkens de in afschrift
hierbij overgelegde circulaires daartoe met hulp van de
Regeering, ons plaatselijk Comité in uitzicht gesteld een
subsidie ad f 7000.voor den tijd van één jaar, mits het
plaatselijk Comité naast het voldoen aan andere bepaalde
voorwaarden tevens kan overleggen het bewijs dat door de
Gemeente Leiden een zelfde bedrag ter beschikking aan het
Comité is gesteld.
Waar het plaatselijk Comité reeds vele steunaanvragen
van deze categorie b heeft ontvangen, welke voor inwilliging
in aanmerking komen, ligt het op den weg van ons Comité
te trachten zoo spoedig mogelijk de hierboven in uitzicht
gestelde subsidie te verkrijgen.
Wij verzoeken Uw College daarom wel een bedrag van
7000.voor den tijd van één jaar ter beschikking van
ons Comité te willen stellen onder de voorwaarde deze aan
te wenden voor het hierboven sub b bepaalde doel, zulks
onder inachtneming van de bepalingen welke te dezen
opzichte door het Nationaal Comité bij het verstrekken van
een gelijk bedrag aan ons Comité worden gesteld.
A. J. Romijn, Voorzitter.
A. M. Touw, Secretaris.
Aan het College van Burgemeester en
Wethouders der Gemeente Leiden.
N2. 19. Leiden, 15 Januari 1932.
De rioleering van de bebouwing aan en nabij den Lagen
Morschweg heeft op het oogenblik haar loozing op de langs
dien weg gelegen sloot. In verband met de steeds voort
schrijdende bebouwing ter plaatse kan deze toestand niet
langer bestendigd blijven en zal voor den afvoer van de
rioleering een andere oplossing moeten worden gevonden.
Daartoe is een rioleeringsplan ontworpen voor het geheele
ter weerszijden van den Lagen Morschweg gelegen gebied,
welk plan op de bij dit voorstel behoorende teekening I is
aangegeven. Een gedeelte hiervan, bestaande in het gedeelte
hoofdriool in den Lagen Morschweg met een onderdoorgang
onder den spoorweg LeidenTs-Gravenhage zal reeds thaus
tot uitvoering moeten worden gebracht.
Oorspronkelijk was het de bedoeling (zie de mede over
gelegde teekening II) dit hoofdriool te doen uitmonden in
den Rijn ter hoogte van het zgn. Galgeveld, tusschen het
terrein van de roeivereeniging „Njord" en dat van de ont
worpen bijzondere lagere school ter plaatse. Aangezien naar
de meening van ons College deze plaats uit hygiënisch oog
punt minder geschikt moest worden geacht voor de uit
monding van de rioleering van een omvangrijk stadsgedeelte,
is naar een andere oplossing omgezien, waarbij aan de ge
rezen bewaren zooveel mogelijk zou worden tegemoet geko
men, zonder dat de kosten van de uit te voeren werken te
zeer zouden worden verhoogd. Na bestudeering van ver
schillende voorstellen zijn wij ten slotte, met de Commissie
van Fabricage, tot de slotsom gekomen, dat het de voor
keur verdient het rioolwater van de wijk bij den Lagen
Morschweg door een gedeelte van het in het algemeeneplan der
centrale rioleering opgenomen stamriool, wijd 40/60 cM., in
den Morschweg af te voeren naar een uitmonding bij de in
uitvoering zijnde nieuwe brug over den Rijn. Aangezien dit
riool evenwel onvoldoende capaciteit bezit, om bij zeer ster
ken regenval het hemelwater behoorlijk af te voeren, moet
de bij het Galgewater ontworpen uitmonding als nooduitlaat
gehandhaafd blijven, zoodat bij zwaren regenval enz. het
overtollige regenwater aldaar den Rijn kan bereiken. Naar
ons gevoelen kan daartegen op hygiënische gronden geen
bezwaar worden gemaakt. Op de eveneens hierbij overge
legde teekening III is het hier bedoelde plan aangegeven.
De kosten van het riool in den Lagen Morschweg met
uitmonding nabij het Galgeveld worden geraamd op
55.000.terwijl die van den aanleg van het gedeelte
stamriool in den Morschweg tusschen het punt van splitsing
van Lagen en Hoogen Morschweg en de nieuwe brug over
den Rijn, alsmede van het maken van een afvoer naar den
Rijn zullen bedragen 16.500.In totaal zal dus thans
etn bedrag van 71.500.noodig zijn. Hierbij zij in tusschen
opgemerkt, dat, indien in de toekomst aansluiting van de
omgeving van den Morschweg aan de centrale rioleering
plaats heeft, op de kosten daarvan een bedrag van
f 14.175.in mindering zal kunnen worden gebracht,
omdat dan een gedeelte van het te leggen stamriool reeds
aanwezig zal zijn. Het stamriool in den Morschweg is echter
in het gedeelte der centrale rioleering, dat thans volgens het
vastgestelde werkprogramma successievelijk tot uitvoering
wordt gebracht, niet opgenomen.
Het vereischte bedrag ad 71.500.kan uit geldleening
worden verkregen.
Op grond van het bovenstaande geven wij, met verwijzing
naar de in de Leeskamer neergelegde stukken en in overeen
stemming met de Commissie van Fabricage, Uw Vergadering
in overweging door vaststelling van den overgelegden be-
grootingsstaat, model D, een bedrag van 71.500.— op de
gemeentebegrooting voor 1932 te brengen ten behoeve van
den aanleg van een hoofdriool in den Lagen Morschweg en
een stamriool in een gedeelte van den Morschweg met bij
komende werken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.'
N°. 20. Leiden, 15 Januari 1932.
Zooals wij Uwe Vergadering in Ingekomen Stukken No. 307
van 1931 mededeelden, lag het in ons voornemen het bagger-
werk en de uitvoering van bijkomende werkzaamheden voor
den tijd van drie jaren, ingaande 1 Januari 1932, in het
openbaar te verpachten. Op 10 December j.l. werd de open
bare inschrijving gehouden, doch geen van de ontvangen
aanbiedingen vormde een basis om tot gunning over te gaan.
Inmiddels werden met één der inschrijvers, den heer
P Kuijf, te Nieuwkoop, die reeds door die gemeente met
den afvoer van het Leidsche vuil is belast, onderhandelingen
gevoerd inzake ondershandsche opdracht van de werkzaam
heden. Deze heeft zich bereid verklaard voorloopig voor
den tijd van één jaar het in de voorwaarden omschreven
vervoer van straatvuil enz. op zich te m men tegen den prijs
van 0.85 per M8. en het baggerwerk uit te voeren tegen
den prijs van 1048.per maand, door de gemeente aan
den pachter te betalen.
De voorwaarden der openbare inschrijving zullen ook voor
deze ondershandsche opdracht gelden, behoudens eenige
wijzigingen, waarvan de voornaamste zijn, dat eenerzijds
het onderhoud van de voor het vervoer benoodigde schuiten
geheel voor rekening van de gemeente komt, en anderzijds
de pachter de verplichting op zich neemt, zijn werklieden
bij onwerkbaar weer, ongeacht den duur van het stilliggen
van het werk, steeds 50 van het dagloon te betalen, in
plaats van slechts gedurende 6 dagen, zooals tot nog toe
gold. Voorts gaat de heer Kuijf accoord met de opneming
van een bepaling, dat de pacht geacht wordt weder voor
den tijd can één jaar tegen dezelfde pachtsom en onder
dezelfde voorwaarden te zijn verlengd, indien zij niet drie
maanden tevoren door één der partijen is opgezegd.
Onder mededeeling, dat ons College met de Commissie
van Fabricage een verpachting op den aangegeven voet aan
nemelijk acht, geven wij Uwe Vergadering alsnu in over
weging te besluiten het baggerwerk en de uitvoering van
bijkomende werkzaamheden voor den tijd van één jaar,
ingaande 1 Maart 1932, ondershands te verpachten aan
P. Kuijf, te Nieuwkoop, zulks tegen een door de gemeente
te betalen pachtsom van 1048.per maand en een ver
goeding van 0.85 per M3. voor het vervoeren van stoffen, en
voorts onder de voorwaarden der op 10 December 1931 gehou
den openbare verpachting, zooals die in rood zijn gewijzigd,
met bepaling, dat de pacht wordt geacht na 1 Maart 1933
weder voor den tijd van één jaar tegen dezelfde pachtsom
en vergoeding en onder dezelfde voorwaarden te zijn verlengd,
indien de pacht niet drie maanden tevoren door een der
partijen is opgezegd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.