MAANDAG 21 DECEMBER 1931. 577 doen op de menschelijkheid van de leden, die meenen dat de Rijksregeling wel moet worden aanvaard. Waarom zou er bij die leden minder menschelijkheid en minder bewogen heid met het lot der werkloozen zijn dan bij hem en zijn fractiegenooten? Het blijkt toch wel, dat zijn partijgenooten, van wie hij wel zal willen aannemen dat zij bewogen zijn met het lot der werkloozen, in de andere gemeenten, waar zij de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de geheele gemeente hebben te dragen, de Rijksregeling hebben aan vaard, omdat zij iets verder zien dan de zeer nabije toekomst en zich niet blind staren op een reserve van enkele honderd duizenden guldens, welke de gemeente heeft. Een ieder, die zijn gedachte kan laten gaan over de beteekenis, welke die reserve in het raam van de geheele gemeentelijke huis houding heeft, zal zich afvragen welke waarde die reserve heeft, als het Leidsche gemeentebestuur zich niet tenvolle bewust is van de verantwoordelijkheid om den financieelen toestand zoo goed mogelijk te houden. Men weet zeer goed, dat de bedragen, toegestaan voor werkloozenondersteuning en voor Maatschappelijk Hulpbetoon, ook bij toetreding tot de Rijksregeling niet voldoende zullen zijn om aan de loopende behoeften van 1932 te voldoen. De heer van Eek heeft de vraag gesteld, waarom de gemeente niet in staat zou zijn de verschillende werken, welke wenschelijk en noodzakelijk zijn, te blijven uitvoeren, maar hij weet zeer goed, dat de gemeente de kosten dier werken niet kan bestrijden uit de middelen, welke tot haar beschikking staan, doch voor de uitvoering van verschillende werken een beroep moet doen op de kapitaalmarkt. Nu kan de heer van Eek zeggen, dat de leening van 2 millioen gulden er voor Leiden gemakkelijk ingegaan is, maar hij is wel zoo practisch om te begrijpen, dat, wanneer Leiden zoo royaal meent te kunnen leven, dat het de Rijksregeling afwijst, de kapitaalmarkt in het bestuur dezer gemeente niet meer dat vertrouwen zal hebben, hetwelk het enkele weken geleden getoond heeft te bezitten. Volgens den heer van Eek is in de aanvaarding van de Rijksregeling ook besloten, dat verschillende werken in die ellendige werkverschaffing zullen moeten worden uitgevoerd. Dit is echter geen noodzakelijkheid. Wil men werken uit voeren in werkverschaffing, dan is het Rijk bereid subsidie te geven, maar men kan die beide zaken afgescheiden van elkander bezien. De heer van Eek heeft zelf indertijd de werkverschaffing zeer sterk gepropagandeerd. De heer van Eck: Nooit! De heer Wilbrink zegt zelf altijd het tegendeel te hebben gedaan. Hij heeft er steeds op aangedrongen dergelijke werken aan te besteden, omdat hij dit veel beter vindt. Daarover valt altijd nog te spreken. Waar spreker en de zijnen zich bewust zijn van hun ver antwoordelijkheid, niet alleen voor den financieelen toestand van de gemeente in de toekomst, maar ook voor de toe komstige verzorging der werkloozen, zijn zij aan die ver antwoordelijkheid verplicht om het voorstel van Burgemees ter en Wethouders te aanvaarden. In speciale gevallen zullen de werkloozen bij het aanvaarden van de Rijksregeling achteruitgaan, maar daar staat tegenover, dat de verbeterin gen, welke nog zullen worden aangebracht, die verslechterin gen voor een groot deel zullen compenseeren. Met inachtneming van het voorstel, gedaan door de heeren van Es en Wilmer en spreker, zal de Raad de Rijksregeling moeten aanvaarden. Het eerste gedeelte van dit voorstel strekt om de tweede norm voor bona fide werkloozen te doen vervallen. Men zal begrijpen, dat spreker daarvan een groot voorstander is. Verleden jaar heeft hij op dit punt reeds de aandacht ge vestigd. Zijns inziens is het de taak van den Wethouder de Regeering te verzoeken ten aanzien van die tweede norm voor Leiden dezelfde regeling te doen gelden als voor de groote gemeenten. Spreker is overtuigd, dat de Wethouder daaraan wil medewerken en zelfs krachtig wil medewerken. Hij heeft geen reden om in dit opzicht geen vertrouwen te stellen in den Wethouder. Mocht deze later blijken niet die kracht te ontwikkelen, welke spreker van hem wenscht te zien uitgaan, dan zal dat wel tot openbaarheid komen. Spreker neemt aan, dat van de zijde van de gemeentebesturen, waarin wel sociaal-democratische wethouders zitting hebben en dezen met de zorg voor de werkloozen zijn belast, met alle kracht zal worden aangedrongen op de verbeteringen, waarop spreker en zijn medevoorstellers ook aangedrongen wenschen te zien, en mochten nu die wethouders hun doel bereiken, maar Leiden, doordat de Wethouder van Sociale Zaken in gebreke bleef om krachtigen aandrang bij den Minister uit te oefenen, achter aankomen, dan zullen spreker en zijn medestanders geen oogenblik aarzelen om den Wet houder in gebreke te stellen en hem hun vertrouwen op te zeggen. Spreker heeft echter het vertrouwen, dat dit niet noodig zal zijn. Wat het tweede punt van het voorstel betreft, vestigt spreker er met nadruk de aandacht op, dat de toestand op dit oogenblik zoo is, dat er bona fide werkloozen zijn menschen die vroeger steeds werk hebben kunnen vinden die er niet in kunnen slagen in een jaar gedurende een maand werk te krijgen. Waar de voorgestelde regeling- parallel loopt met die, geldende voor de verschillende groote gemeenten, hoopt spreker, dat Burgemeester en Wethouders bij den Minister met kracht op het aanbrengen van deze verbetering zullen aandringen. Het lijkt spreker ook logisch, dat dit gebeurt. Al neemt men aan, dat de hoogere levensstandaard in de groote steden voor die steden ook hoogere uitkeeringen wettigt, het feit van de werkloosheid bestaat voor Leiden evenzeer als voor die andere gemeenten. Wil de Minister tegemoetkomen aan de bezwaren van de groote gemeenten, dan moet hij beseffen, dat diezelfde bezwaren ook, en in dezelfde mate, gelden voor Leiden. Er is geen enkele reden om aan Leiden te onthouden wat hij aan de groote steden toestaat. Het derde punt van het voorstel kon niet in de Crisis commissie worden besproken, omdat men daar niet van die dingen op de hoogte was, maar nu men er wel mede bekend is, meent men er aanspraak op te kunnen maken dat, even als voor de groote steden, voor Leiden een regeling wordt getroffen, waardoor ook de uitkeering voor de werkende kinderen wordt verhoogd. Dit is een kleine tegemoetkoming in plaats van de regeling van vroeger, waarbij de eerste ƒ5.van het gezinsinkomen werd vrijgelaten. Spreker dringt dus nogmaals aan op aanneming van het voorstel der rechterzijde en van dat van Burgemeester en Wethouders. De heer Knuttel heeft met belangstelling gehoord de verschillende feiten, genoemd door mevrouw Braggaarde Does en den heer van Stralen, waardoor aangetoond is in welk geheel ander licht dan dat van het voorstel van het College deze Rijksregeling komt te staan. Spreker kan den indruk niet van zich afzetten, dat er eenig verband bestaat tusschen de zeer eenzijdig gekozen voorbeelden van het College in zijn voorstel, waartegenover de heer van Stralen veel normaler gevallen kon stellen, en den korten tijd, waar binnen deze zaak, nadat zij ingediend is, moet worden behandeld. Het is werkelijk alsof men den Raad zoo weinig mogelijk tijd heeft willen laten om tegenover deze voor beelden andere te stellen en duidelijk in het licht te laten komen. Er wordt hier wel gesproken van onderhandelingen met den Minister door het gemeentebestuur inzake enkele wijzigingen in die Rijksregeling, en van overeenstemming met het Crisiscomité, maar er is vooraf geen overleg ge pleegd hierover met den Raad; spreker heeft dus geen gelegenheid gehad om daaruit te komen. Een van de vele punten, waarmede de zeer ernstige aan slag op het al zoo ontzaglijk lage levenspeil der werkloozen door de Rijksregeling ten duidelijkste aangetoond wordt, is de quaestie van den steun aan vrouwen; niet alleen spruit daaruit veel ellende voor de vrouwen voort, doordat zij niet in den steun worden opgenomen, maar dit is een zoo bij uitstek reactionnair standpunt en een zoo sterk terug dringen van de vrouw uit de rol, die zij in het productie proces reeds speelt en steeds meer zal moeten spelen, dat het daarom alleen al, al waren alle overige dingen in deze regeling nog zoo goed, geboden is de Rijksregeling niet te aanvaarden. Hoe belangrijk dit op zich zelf ook is, alles te zamen genomen, in verband met de geheele zaak, waar over het hier gaat, is dit bijzaak, omdat, wanneer men daaraan te veel aandacht geeft en dat vooropstelt, men zich al in een verdedigende positie heeft laten dringen tegenover het Rijk en het gemeentebestuur, dat de Rijks regeling hier wil invoeren; daar is spreker zeer sterktegen; wat men moet doen is een regeling tot stand brengen, die werkelijk het leven der werkloozen meer dragelijk maakt. Overigens heeft de discussie sterk het karakter gekregen van het uitvoeren van een schijnbeweging en van het uiten van groote woorden. Een schijnbeweging noemt spreker het voorstel van den heer Wilmer c.s.; behalve de omstan digheden, waaronder het is ingediend en de algemeene landelijke situatie op het oogenblik, heeft spreker daarvoor zelfs een speciaal steunpunt; toen spreker n.l. bij de be handeling der begrooting het adres van de groote gemeenten aan den Minister een manoeuvre noemde, om de ver slechteringen te kunnen aanvaarden met de woorden: wij hebben alles geprobeerd, maar er niets aan kunnen doen, zeide de heer Wilmer: daar kon wel eens wat van aan zijn. Wat de heer Wilmer met zijn voorstel doet, lijkt echter verbazend veel op wat de groote gemeenten doen. Er is één lichtzijde aan dit voorstel, n.l. dat daaruit toch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 9